Einde inhoudsopgave
Faillissementswet
Artikel 376 [Afkoelingsperiode rond onderhands akkoord]
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2023
- Bronpublicatie:
23-11-2022, Stb. 2022, 491 (uitgifte: 08-12-2022, kamerstukken: 36040)
- Inwerkingtreding
01-01-2023
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
05-12-2022, Stb. 2022, 492 (uitgifte: 08-12-2022, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Algemeen
1.
Als de schuldenaar ter griffie van de rechtbank een verklaring heeft gedeponeerd als bedoeld in artikel 370, derde lid, en een akkoord als bedoeld in het eerste lid van dat artikel heeft aangeboden of toezegt dat hij binnen een termijn van ten hoogste twee maanden een dergelijk akkoord zal aanbieden, of er overeenkomstig artikel 371 door de rechtbank een herstructureringsdeskundige is aangewezen, kan de schuldenaar of de herstructureringsdeskundige de rechtbank verzoeken een afkoelingsperiode af te kondigen.
2.
Tijdens de afkoelingsperiode, die geldt voor een termijn van ten hoogste vier maanden:
- a.
kan elke bevoegdheid van derden tot verhaal op goederen die tot het vermogen van de schuldenaar behoren of tot opeising van goederen die zich in de macht van de schuldenaar bevinden niet worden uitgeoefend dan met machtiging van de rechtbank, mits die derden geïnformeerd zijn over de afkondiging van de afkoelingsperiode of op de hoogte zijn van het feit dat er een akkoord wordt voorbereid;
- b.
kan de rechtbank op verzoek van de schuldenaar of de herstructureringsdeskundige zo die is aangewezen, beslagen opheffen, en
- c.
wordt de behandeling van een verzoek tot verlening van surseance, een eigen aangifte of een door een schuldeiser jegens de schuldenaar ingediend verzoek tot faillietverklaring geschorst.
3.
Artikel 371, tweede lid, eerste, tweede en vijfde zin, is van overeenkomstige toepassing.
4.
Het verzoek, bedoeld in het eerste lid, wordt toegewezen als summierlijk blijkt dat:
- a.
dit noodzakelijk is om de door de schuldenaar gedreven onderneming tijdens de voorbereiding van en de onderhandelingen over een akkoord te kunnen blijven voortzetten of om de door de schuldenaar gedreven onderneming door middel van een akkoord gecontroleerd af te kunnen wikkelen, en
- b.
op het moment dat de afkoelingsperiode wordt afgekondigd redelijkerwijs valt aan te nemen dat de belangen van de gezamenlijke schuldeisers van de schuldenaar hierbij gediend zijn en de in het tweede lid bedoelde derden, beslaglegger en schuldeiser die het faillissementsverzoek heeft ingediend, niet wezenlijk in hun belangen worden geschaad.
5.
Als de schuldenaar of de herstructureringsdeskundige zo die is aangewezen, hierom verzoeken voordat de uiterste termijn voor de afkoelingsperiode, bedoeld in het tweede lid, is verstreken, kan de rechtbank deze periode verlengen met een door haar te bepalen termijn, met dien verstande dat de totale termijn met inbegrip van verlengingen niet langer kan zijn dan acht maanden. De schuldenaar of de herstructureringsdeskundige dient in zijn verzoek aannemelijk te maken dat er belangrijke vooruitgang is geboekt in de totstandkoming van het akkoord. Dit laatste wordt geacht in ieder geval aan de orde te zijn als een verzoek tot homologatie van het akkoord als bedoeld in artikel 383, eerste lid, is ingediend.
6.
In afwijking van het vijfde lid, kan de totale termijn van de afkoelingsperiode met inbegrip van verlengingen niet langer zijn dan vier maanden als:
- a.
de afkoelingsperiode is verzocht in het kader van een besloten akkoordprocedure buiten faillissement, en
- b.
het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de verordening, genoemd in artikel 5, derde lid, in de drie maanden voorafgaand aan het moment dat de rechter voor het eerst een beslissing heeft genomen op basis van deze afdeling of op basis van artikel 42a vanuit een andere lidstaat is verplaatst.
7.
Ingeval de schuldenaar overeenkomstig artikel 239, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek een pandrecht heeft gevestigd op een vordering op naam of op het vruchtgebruik van een zodanige vordering, is de pandhouder tijdens de afkoelingsperiode niet bevoegd de mededeling, bedoeld in het derde lid van dat artikel, te doen of betalingen in ontvangst te nemen dan wel te verrekenen met een vordering op de schuldenaar, mits de schuldenaar op toereikende wijze vervangende zekerheid stelt voor het verhaal van de pandhouder krachtens dat pandrecht.
8.
9.
Op verzoek van de in het tweede lid bedoelde derden, beslaglegger en schuldeiser die het faillissementsverzoek heeft ingediend, kan de rechtbank bij haar beslissing tot het afkondigen van een afkoelingsperiode of gedurende de termijn waarbinnen deze geldt, voorzieningen treffen als bedoeld in artikel 379. Bij de afkondiging van een algemene afkoelingsperiode kan de rechtbank een observator als bedoeld artikel 380 aanstellen, als zij dit nodig oordeelt ter beveiliging van de belangen van de schuldeisers of de aandeelhouders.
10.
De rechtbank kan een machtiging als bedoeld in het tweede lid, onder a, verlenen, als redelijkerwijs valt aan te nemen dat de derde door het niet kunnen uitoefenen van de bevoegdheid als bedoeld in dat onderdeel, wezenlijk in zijn belangen wordt geschaad.
11.
Als niet langer wordt voldaan aan het eerste en het vierde lid, heft de rechtbank de afkoelingsperiode op. Zij kan dit ambtshalve doen of op verzoek van de schuldenaar, de observator zo die is aangesteld, de herstructureringsdeskundige zo die is aangewezen, of de in het tweede lid bedoelde derden, beslaglegger en schuldeiser die het faillissementsverzoek heeft ingediend.
12.
De rechtbank beslist niet over het verlenen van een machtiging als bedoeld in het tweede lid, onder a, of verzoeken als bedoeld in het vijfde, negende en elfde lid dan nadat zij de schuldenaar of de herstructureringsdeskundige zo die is aangewezen, de observator, bedoeld in artikel 380, zo die is aangesteld, alsmede de in het tweede lid bedoelde derden, beslaglegger en schuldeiser die het faillissementsverzoek heeft ingediend, op een door haar nader te bepalen wijze en binnen een door haar te bepalen termijn in de gelegenheid heeft gesteld een zienswijze te geven.
13.
Artikel 371, veertiende lid, is van overeenkomstige toepassing.
14.
Het verzoek tot verlening van surseance, de eigen aangifte of het verzoek tot faillietverklaring, bedoeld in het tweede lid, onder c, vervalt van rechtswege zodra de rechtbank het akkoord overeenkomstig artikel 384 heeft gehomologeerd. Was de schuldeiser op het moment dat hij het verzoek tot faillietverklaring indiende, niet op de hoogte van het feit dat er een akkoord werd voorbereid, dan beslist de rechter of de schuldenaar de kosten van het geding die de schuldeiser heeft gemaakt, moet vergoeden.