Einde inhoudsopgave
Wet op het financieel toezicht
Artikel 1:87 [Ontzegging van functies]
Geldend
Geldend vanaf 31-01-2020
- Bronpublicatie:
04-12-2019, Stb. 2020, 4 (uitgifte: 17-01-2020, kamerstukken: 34789)
- Inwerkingtreding
31-01-2020
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
20-01-2020, Stb. 2020, 19 (uitgifte: 30-01-2020, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Financieel toezicht (juridisch)
1.
De toezichthouder of de Europese Centrale Bank, indien deze bevoegd is toezicht uit te oefenen op grond van de artikelen 4 en 6 van de verordening bankentoezicht, kan bij overtreding van een voorschrift dat op grond van artikel 1:81 beboetbaar is met een boete van de derde categorie, de overtreder of, indien de overtreding is begaan door een rechtspersoon, de natuurlijke personen die tot de betrokken gedraging opdracht hebben gegeven of daar feitelijk leiding aan hebben gegeven, de bevoegdheid ontzeggen om bij een datarapporteringsdienstverlener, beheerder als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel 6, van de verordening financiële benchmarks, financiële onderneming of marktexploitant bepaalde functies uit te oefenen.
2.
Een ontzegging als bedoeld in het eerste lid kan, onverminderd het derde lid, worden opgelegd voor de duur van ten hoogste een jaar en eenmaal met ten hoogste een jaar worden verlengd.
3.
Een ontzegging om bij een datarapporteringsdienstverlener, financiële onderneming of marktexploitant een functie als beleidsbepaler of medebeleidsbepaler uit te oefenen kan voor onbepaalde tijd worden opgelegd, indien ten tijde van het plegen van de overtreding nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert het opleggen aan betrokkene van een bestuurlijke sanctie ter zake van eenzelfde overtreding.
4.
Bij algemene maatregel van bestuur kan, voor zover een verordening als bedoeld in artikel 1:24, derde lid, 1:25, derde lid, of 1:25a, tweede lid, daartoe verplicht, voor bij die maatregel aan te geven bepalingen worden bepaald dat een ontzegging als bedoeld in het eerste lid tevens betrekking kan hebben op de bevoegdheid om bij andere ondernemingen dan die, genoemd in het eerste lid, bepaalde functies uit te oefenen.