Uitvoeringswet verdrag biologische wapens
Artikel 2
Geldend
Geldend vanaf 07-07-1981
- Bronpublicatie:
25-03-1981, Stb. 1981, 187 (uitgifte: 28-04-1981, kamerstukken: 16024 )
- Inwerkingtreding
07-07-1981
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
30-06-1981, Stcrt. 1981, 125 (uitgifte: 01-01-1981, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
Ministerie van Buitenlandse Zaken
Ministerie van Defensie
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht / Bijzondere onderwerpen
Openbare orde en veiligheid / Bijzondere onderwerpen
Internationaal publiekrecht / Algemeen
Bestuursrecht algemeen / Bijzondere onderwerpen bestuursrecht
1.
Onze Minister van Landbouw en Visserij dan wel Onze Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne kan, na overleg met zijn genoemde ambtgenoot en in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, de ontwikkeling, de produktie, het in voorraad hebben, de verwerving of het bezit van biologische agentia verbieden, indien hij reden heeft om aan te nemen dat deze geëigend zijn om als strijdmiddel te worden gebruikt.
2.
Er is reden om aan te nemen dat biologische agentia geëigend zijn om als strijdmiddel te worden gebruikt indien daarvan de soort of de aanwezige hoeveelheid onder de omstandigheden van het moment niet kan worden gerechtvaardigd uit hoofde van profylactische, beschermende of andere vreedzame doeleinden.
3.
Onze Minister, die een verbod ingevolge dit artikel uitvaardigt, kan daarbij voorschriften geven omtrent de wijze waarop en de termijn waarbinnen de desbetreffende biologische agentia dienen te worden vernietigd, alsmede het toezicht waaronder de vernietiging dient plaats te vinden.
4.
Het in het vorige lid bedoelde verbod wordt de betrokkene bij aangetekende brief medegedeeld of bevestigd. Alvorens een verbod uit te vaardigen wordt de betrokkene in de gelegenheid gesteld te worden gehoord, tenzij naar het oordeel van Onze betrokken Minister geen uitstel kan worden gedoogd.