Wet op de consignatie van gelden
Artikel 11
Geldend
Geldend vanaf 17-05-1995
- Bronpublicatie:
26-04-1995, Stb. 1995, 250 (uitgifte: 01-01-1995, kamerstukken: Staten-Generaal Digitaal: 23780 Overheid.nl: 23780)
- Inwerkingtreding
17-05-1995
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
26-04-1995, Stb. 1995, 250 (uitgifte: 01-01-1995, kamerstukken: Staten-Generaal Digitaal: 23780Overheid.nl: 23780)
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Financiën
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Personen- en familierecht / Algemeen
Overheidsfinanciën / Bijzondere onderwerpen
1.
Ten aanzien van gelden welke vóór de aanvang van een periode van vijf jaar, voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, in de consignatiekas zijn opgenomen en ten aanzien waarvan het recht op uitkering niet ingevolge artikel 10 van de Wet van 11 juli 1908 (Stb. 226) is vervallen, vindt de mededeling, bedoeld in artikel 7, plaats binnen twee jaar na dat tijdstip.
2.
De rechtsvordering tot uitkering van de in het vorige lid bedoelde gelden verjaart op het tijdstip waarop het recht op uitkering ingevolge artikel 10 van de Wet van 11 juli 1908 (Stb. 226) zou vervallen, doch uiterlijk tien jaren na de dagtekening van de in het eerste lid bedoelde Staatscourant.
3.
Artikel 10, tweede en derde lid, vindt overeenkomstige toepassing.