HR, 21-06-1995, nr. 30 108
ECLI:NL:HR:1995:AA1623
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-06-1995
- Zaaknummer
30 108
- LJN
AA1623
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:AA1623, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑06‑1995; (Cassatie)
- Vindplaatsen
FED 1995/523 met annotatie van P. VAN DER WAL
V-N 1995/2300, 12 met annotatie van Redactie
Uitspraak 21‑06‑1995
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 9 februari 1994 betreffende de hem voor het jaar 1988 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 219.849,--, waarvan een bedrag van ƒ 145.214,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, (tekst 1988) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Belanghebbende exploiteerde tot en met 31 juli 1988 een land- en tuinbouwbedrijf. In 1958 heeft hij een perceel landbouwgrond, groot 4.49.75 ha. (hierna: de grond), van zijn vader gekocht. Belanghebbendes vader was van beroep bakker. De grond, die was gelegen op een afstand van ongeveer 7 km van belanghebbendes bedrijf, was destijds verpacht aan B. Vanaf september 1969 heeft de zoon van B, C, de grond gepacht. De grond was toen in verpachte staat ƒ 10.000,-- per ha. waard.
3.1.2. Belanghebbende heeft na de aankoop de grond op de balans van zijn onderneming opgenomen. Ook in de jaren nadien heeft hij de grond bij de berekening van zijn winst uit onderneming steeds behandeld als behorende tot zijn ondernemingsvermogen. Op de balans per 31 december 1986 was de grond opgenomen voor een bedrag van (afgerond) ƒ 11.462,--.
3.1.3. Belanghebbende heeft de grond bij gelegenheid van het opmaken van de jaarstukken 1987 overgebracht naar zijn privé-vermogen. Per 31 juli 1988 heeft belanghebbende zijn onderneming gestaakt en overgedragen aan D. In augustus 1988 heeft C zijn landbouwactiviteiten gestaakt en de pachtovereenkomst beëindigd. De grond is op 5 oktober 1988 aan E in eigendom overgedragen voor een bedrag van ƒ 142.176,--.
3.1.4. In de aangifte inkomstenbelasting 1988 heeft belanghebbende het verschil ad ƒ 130.714,-- tussen de opbrengst behaald bij de verkoop van de grond ten bedrage van ƒ 142.176,-- en de boekwaarde daarvan per 31 december 1986 ten bedrage van ƒ 11.462,-- niet gerekend tot de bij de liquidatie van de onderneming behaalde winst. De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling een correctie aangebracht ter grootte van dit verschil.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbendes standpunt dat de door hem in 1958 gekochte grond tot zijn verplicht privé-vermogen is gaan behoren, onjuist is. Het heeft daarbij in aanmerking genomen (1) dat belanghebbende tot en met 31 juli 1988 een land- en tuinbouwbedrijf exploiteerde, zij het voor wat betreft de landbouw in 1958 mogelijkerwijs op bescheiden schaal, en (2) dat het bij de aankoop in 1958 ging om (verpachte) landbouwgrond, waardoor de grond tot die categorie van vermogensbestanddelen behoort waarvan de belastingplichtige kan kiezen of zij tot zijn ondernemingsvermogen behoren dan wel tot zijn privé-vermogen. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende, door na de aankoop de grond op de balans van zijn onderneming op te nemen en nadien bij de berekening van zijn winst uit onderneming te behandelen als behorende tot zijn ondernemingsvermogen, zijn wil tot uitdrukking heeft gebracht de grond tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen. 3.3. De middelen keren zich terecht tegen deze oordelen. Uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt dat belanghebbende de grond verkreeg in verpachte staat en dat de grond geen functie ging vervullen in zijn onderneming, doch verpacht bleef. Deze feiten laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende de grond tot zijn privé-vermogen diende te rekenen, tenzij hij ten tijde van de verkrijging daarvan de bedoeling had de grond te zijner tijd ten behoeve van de onderneming te gebruiken. Dienaangaande heeft de Inspecteur door naast het feit dat de grond sedert 1958 tot 1987 onafgebroken op de balans heeft gestaan, slechts aan te voeren dat belanghebbende mogelijk voormelde bedoeling zal hebben gehad, onvoldoende gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat de grond tot belanghebbendes ondernemingsvermogen behoorde. Het gelijk is derhalve aan belanghebbende. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
4. Proceskosten De Hoge Raad stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, en die van de Inspecteur, vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 87.075,--, waarvan een bedrag van ƒ 14.500,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, (tekst 1988) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht van ƒ 300,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 75,--, derhalve in totaal ƒ 375,--, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is op 21 juni 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.