HR, 09-10-1996, nr. 31 346
ECLI:NL:HR:1996:AA2050
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-10-1996
- Zaaknummer
31 346
- LJN
AA2050
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:AA2050, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑10‑1996; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1997/6 met annotatie van M.W.C. FETERIS
FED 1997/35 met annotatie van Y.E.J. GERADTS
WFR 1996/1537, 1
V-N 1996/4068, 20 met annotatie van Redactie
Uitspraak 09‑10‑1996
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 19 mei 1995 betreffende na te melden ten aanzien van X te Z op de voet van artikel 30 van de Invorderingswet 1990 gegeven beschikking van het Hoofd van de Belastingdienst/Particulieren te P (hierna: de Ontvanger) inzake invordering.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is bij beschikking van 3 juni 1994 een bedrag van ƒ 104,-- aan invorderingsrente in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Ontvanger bij uitspraak het bedrag van de invorderingsrente gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak alsmede de beschikking heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 15 mei 1991 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 1.010,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 1.010,-- aan verhoging. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur der motorrijtuigenbelasting gehandhaafd, met het besluit geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak en dat besluit in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem, dat bij mondelinge uitspraak van 26 april 1994 de uitspraak van voormelde inspecteur heeft bevestigd, diens kwijtscheldingsbesluit heeft vernietigd en kwijtschelding van de verhoging heeft verleend tot op 50 percent.
3.1.2. Belanghebbendes bezwaren tegen de hiervóór in 3.1.1 vermelde aanslag richtten zich uitsluitend tegen de opgelegde verhoging. In verband daarmee heeft hij vóór het vervallen van de in artikel 9, lid 3, van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) bedoelde termijn, dat wil zeggen vóór 30 mei 1991, de verschuldigde enkelvoudige belasting betaald. Nadat het Gerechtshof te Arnhem uitspraak had gedaan, is op 3 juni 1994 de betaling betreffende de verhoging ten bedrage van - na kwijtschelding tot op 50% - ƒ 505,-- ontvangen.
3.1.3. De Ontvanger heeft bij de onderhavige beschikking, op de voet van het bepaalde in artikel 28, lid 1, van de Wet, wegens overschrijding van de enige of laatste betalingstermijn over laatstvermeld bedrag invorderingsrente in rekening gebracht, welke invorderingsrente is berekend over het tijdvak 30 mei 1991 tot en met 2 juni 1994.
3.2. Belanghebbende heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat het EVRM meebrengt dat over tijdvakken gelegen vóór het tijdstip waarop onherroepelijk is komen vast te staan dat, en tot welk bedrag, een verhoging is verschuldigd, geen invorderingsrente in rekening mag worden gebracht over het bedrag van die verhoging.
3.3. Het Hof heeft met juistheid vooropgesteld dat de onderhavige verhoging een sanctie is, gesteld op het overtreden van een norm met een algemeen verbindend karakter, te weten een verwijtbaar handelen of nalaten waardoor de overheid wordt belemmerd in de heffing van een wettelijk verschuldigde belasting, en dat het opleggen van zodanige verhoging uit doelmatigheidsoverwegingen is onttrokken aan het Nederlandse strafrechtstelsel. Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld: dat deze doelmatigheidsoverwegingen echter niet rechtvaardigen dat de verhoging, anders dan een strafvonnis dat pas ten uitvoer kan worden gelegd indien het in kracht van gewijsde is gegaan, reeds kan worden ingevorderd vóórdat zij onherroepelijk is geworden; dat alsdan de invorderingsrente, nu het tijdvak waarover zij is berekend, eindigt vóór het onherroepelijk worden van de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, ten onrechte in rekening is gebracht; dat belanghebbendes beroep gegrond is. Tegen deze oordelen keert zich het middel.
3.4. Het middel betoogt: dat, gelijk de Hoge Raad onder meer in zijn arrest van 7 september 1988, BNB 1988/298, heeft geoordeeld, de omstandigheid dat het opleggen van een verhoging als de onderhavige moet worden aangemerkt als een "criminal charge" in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM, niet meebrengt dat op zodanige oplegging de regels en/of beginselen van het nationale strafrecht van toepassing zijn; dat de door het Hof aangelegde maatstaf derhalve onjuist is, omdat het Hof in casu toetst aan die regels en/of beginselen; dat toetsing aan het EVRM tot de conclusie leidt dat invordering van een niet onherroepelijk vaststaande verhoging mogelijk is; dat artikel 6 EVRM geen regel bevat die tot een andersluidend oordeel dwingt; dat ook de zogenoemde onschuldpresumptie, zoals neergelegd in artikel 6, lid 2, niet zover gaat dat invordering niet mogelijk is; dat toetsing van de verschuldigdheid van invorderingsrente ter zake van een verhoging aan het EVRM tot de conclusie leidt dat het EVRM het belopen van invorderingsrente gedurende de periode dat de verhoging nog niet onherroepelijk vaststaat, niet verhindert; dat dit ertoe leidt dat onder het huidige recht ook over de in de aanslag begrepen verhoging op grond van artikel 28 van de Wet invorderingsrente in rekening kan worden gebracht met ingang van de eerste dag na de laatste vervaldag. Dit betoog is juist. Geen rechtsregel staat in de weg aan het in rekening brengen van invorderingsrente in gevallen als het onderhavige. Het bestreden oordeel berust derhalve op een onjuiste rechtsopvatting. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De uitspraak van de Ontvanger dient te worden bevestigd.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, bevestigt de uitspraak van de Ontvanger, en bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan de Staatssecretaris van Financiën wordt terugbetaald het terzake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van ƒ 150,--.
Dit arrest is op 9 oktober 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt- Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.