HR, 24-07-1995, nr. 30 222
ECLI:NL:HR:1995:AA1678
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-07-1995
- Zaaknummer
30 222
- LJN
AA1678
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:AA1678, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑07‑1995; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
BNB 1995/308 met annotatie van J. Brunt
FED 1995/632 met annotatie van R.P. VAN DEN DOOL
WFR 1995/1198, 1
V-N 1995/2825, 20 met annotatie van Redactie
Uitspraak 24‑07‑1995
Inhoudsindicatie
-
> gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 maart 1994 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 72.601,--. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is gepensioneerd en genoot in het onderhavige jaar een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet, hierna: AOW, ter grootte van ƒ 11.612,--. Daarnaast genoot hij een bedrag van ƒ 5.401,-- uit bewindvoering alsmede ƒ 93.867,-- aan vermogensinkomsten. De (hoofdzakelijk) administratieve werkzaamheden in verband met voormelde bewindvoering verrichtte belanghebbende nagenoeg geheel thuis in een kantoorruimte. Belanghebbende beschikte niet over een kantoorruimte buiten zijn woning. 3.2. In cassatie is de vraag aan de orde of voor de toepassing van het bepaalde in artikel 36, lid 1, onderdeel b, onder 2°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, hierna: de Wet, (tekst 1990) de door belanghebbende genoten uitkering ingevolge de AOW in aanmerking moet worden genomen als inkomsten uit arbeid. Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Daartegen keert zich het middel, evenwel tevergeefs. 3.3. Ter vergemakkelijking van de heffing van inkomstenbelasting bepaalt artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 in verbinding met artikel 34 van de Wet op de loonbelasting 1964 dat AOW-uitkeringen aan de heffing van loonbelasting zijn onderworpen en dat zij worden aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking. 3.4. Als uitvloeisel hiervan is bij arrest van de Hoge Raad van 29 april 1975, nr. 17 614, BNB 1975/127, aangenomen dat het karakter van publiekrechtelijke periodieke uitkeringen dat AOW-uitkeringen hebben niet eraan in de weg staat dat zij voor de toepassing van artikel 37 van de Wet als loon uit een vroegere dienstbetrekking worden aangemerkt. De in die bepaling neergelegde forfaitaire kostenaftrek ging daardoor ook gelden voor AOW-uitkeringen. 3.5. Die situatie is sindsdien blijven bestaan. Dit zo zijnde ligt het voor de hand dat het begrip inkomsten uit arbeid in het met ingang van 1990 nieuw geformuleerde artikel 36 van de Wet, welke bepaling vooral betrekking heeft op aftrekbare kosten ter zake van inkomsten uit arbeid, tevens omvat AOW-uitkeringen. Voor die gevolgtrekking bestaat, in aanmerking genomen dat AOW-uitkeringen maatschappelijk gezien het karakter van pensioen-uitkeringen hebben, te meer aanleiding nu uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 36, lid 1, letter b, van de Wet blijkt dat tot in die bepaling bedoelde inkomsten uit arbeid niet slechts behoren inkomsten uit tegenwoordige arbeid, maar ook inkomsten uit vroegere arbeid, zoals pensioentermijnen (Memorie van Antwoord, Kamerstukken II, 1988/89, 20 873, nr. 5, blz. 57).
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter en de raadsheren Wildeboer, Zuurmond, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, in raadkamer van 24 juli 1995 en in het openbaar uitgesproken.