HR, 11-06-1997, nr. 32 041
ECLI:NL:HR:1997:AA2165
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-06-1997
- Zaaknummer
32 041
- LJN
AA2165
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Loonbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA2165, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑06‑1997; (Cassatie)
- Wetingang
art. 2 Wet op de loonbelasting 1964
- Vindplaatsen
BNB 1997/273 met annotatie van J. Brunt
FED 1997/527 met annotatie van J. VAN DE MERWE
WFR 1997/906
V-N 1997/2415, 27 met annotatie van Redactie
Uitspraak 11‑06‑1997
Inhoudsindicatie
-
gewezen op de beroepen in cassatie van de vennoot schap onder firma X te Z en de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 20 december 1995 betreffende na te melden aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1991 tot en met 31 december 1992 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van ƒ 22.148,-- aan enkelvoudige belasting en een verhoging van 100 percent, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd, met het besluit de verhoging tot op 50 percent van de nageheven belasting kwijt te schelden. Belanghebbende is tegen die uitspraak en dat besluit in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft met bevestiging van die uitspraak wat betreft de enkelvoudige belasting de naheffingsaanslag verminderd met de verhoging. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende en de Staatssecretaris van Financiën hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Belanghebbende en de Staatssecretaris van Financiën hebben over en weer bij vertoogschrift het cassatieberoep van de wederpartij bestreden.
3. Uitgangspunten in cassatie In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende exploiteert een met name op de productie van appels gericht fruitteeltbedrijf. Op dagen dat er geplukt kan worden maakt zij gebruik van aan het begin van het plukseizoen daartoe aangeworven per gewerkt uur door haar betaalde appelplukkers, aan wie zij in het belang van haar bedrijfsvoering specifieke opdrachten en instructies kan geven. Bij de feitelijk door de plukkers gewerkte uren is sprake van een wisselend patroon. Met ingang van 1991 heeft belanghebbende geen loonbelasting/premie volksverzekeringen meer afgedragen voor de groep plukkers die op gemiddeld minder dan 15 werkdagen voor haar heeft gewerkt. Zij handelde daarbij op aanraden van haar belastingadviseur, volgens wie die groep niet bij haar in dienstbetrekking was. De naheffingsaanslag betreft deze, in totaal 40, plukkers.
4. Beoordeling van de middelen van belanghebbende 4.1. Het Hof heeft op grond van de in zijn rechtsoverwegingen 4.3 tot en met 4.5 vermelde vast stellingen geoordeeld dat tussen belanghebbende en de plukkers sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 2, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964. Het Hof heeft daar voor beslissend geacht dat de plukkers zich gedurende een zekere tijd ter beschikking stelden om de door belanghebbende voor die tijd opgedragen werkzaamheden op de door belanghebbende verlangde wijze te verrichten, waarmee het Hof tot uitdrukking heeft gebracht dat zij hun werkzaamheden verrichtten in een voor een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7a:1637a BW kenmerkende gezagsverhouding. 4.2. Eerstvermeld oordeel, dat anders dan in middel I wordt aangenomen niet uitsluitend erop berust dat belanghebbende opdrachten en instructies aan de plukkers kon verstrekken, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip arbeidsovereenkomst in bovengenoemde zin. Het kan voor het overige als verweven met waarderingen van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. 4.3. Middel II verwijt het Hof dat het zonder meer is voorbijgegaan aan belanghebbendes aanbod om door middel van getuigen te bewijzen dat de plukkers vrijheid van komen en gaan hadden. Aan dit verwijt ligt kennelijk ten grondslag de opvatting dat zodanige vrijheid onder alle omstandigheden van belang is bij de beantwoording van de vraag of in een voorkomend geval sprake is van een voor de arbeidsovereenkomst kenmerkende gezagsverhouding. Die opvatting is evenwel in haar algemeenheid onjuist, met name in een geval als zich hier voordoet waarin ervan moet worden uitgegaan dat het niet gaat om slechts incidenteel en gedurende zeer korte tijd te verrichten arbeid. Middel II kan derhalve evenmin tot cassatie leiden.
5. Beoordeling van het middel van de Staatssecretaris van Financiën 5.1. Het Hof heeft de aan belanghebbende opgelegde verhoging kwijtgescholden op grond van zijn oordeel dat niet aan grove schuld van belanghebbende te wijten was dat aanvankelijk te weinig belasting op afdracht is aangegeven. 5.2. Dit oordeel, waarvoor het Hof redengevend heeft geoordeeld dat belanghebbende gelet op de in 's Hofs uitspraak onder 4.1 aangeduide omstandigheden in redelijkheid heeft kunnen verdedigen dat van een dienstbetrekking tussen haar en de onderhavige pluk kers geen sprake was, geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip grove schuld in artikel 21 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Het kan voor het overige als verweven met waarderingen van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Het middel faalt derhalve.
6. Proceskosten Uitsluitend wat betreft het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën acht de Hoge Raad termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing De Hoge Raad - verwerpt beide beroepen en - veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën, ter zake van het door hem ingestelde cassatieberoep, in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 11 juni 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Floers Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep een recht geheven van ƒ 300,--.