HR, 20-10-2006, nr. 42 206
ECLI:NL:HR:2006:AZ0426
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-10-2006
- Zaaknummer
42 206
- LJN
AZ0426
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AZ0426, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑10‑2006; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2005:AT5331
- Vindplaatsen
FED 2007/48 met annotatie van P. Verhagen
BNB 2007/62 met annotatie van P. KAVELAARS
V-N 2006/56.14 met annotatie van Redactie
NTFR 2006/1559 met annotatie van mr. B.E.M. den Boer-Drinkenburg
Uitspraak 20‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Optiecontracten tussen dga en B.V., uitleg contract.
Nr. 42.206
20 oktober 2006
RvS
gewezen op het beroep in cassatie van X Beheer II B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 april 2005, nr. 03/03112, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 409.717, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.1. Middel 5 betoogt onder aanvoering van een aantal omstandigheden dat aan de onpartijdigheid van mrs. Den Boer en Zwemmer, die mede de bestreden uitspraak hebben gedaan, dient te worden getwijfeld. Voorts ligt in het middel besloten dat indien belanghebbende de naam van deze raadsheren vooraf bekend zou zijn geweest, zij een wrakingsverzoek zou hebben ingediend.
3.1.2. Uit het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2005, nr. 40066, BNB 2005/96, volgt dat de enkele omstandigheid dat belanghebbende in de procedure voor het Hof geen wrakingsverzoek heeft gedaan, er niet aan in de weg staat dat in cassatie de onpartijdigheid van de hiervoor genoemde raadsheren alsnog ten toets kan komen.
3.1.3. Hetgeen ter onderbouwing van het middel wordt aangevoerd, te weten de omstandigheid dat mr. Zwemmer en D, die namens de Inspecteur in de procedure voor het Hof optrad, beiden raadsheer-plaatsvervanger zijn in het Gerechtshof te Arnhem alsmede de omstandigheid dat zowel mr. Den Boer en mr. Zwemmer als D medewerker zijn van het periodiek Beslissingen in belastingzaken Nederlandse Belastingrechtspraak (BNB), levert op zichzelf niet een zwaarwegende aanwijzing op voor het oordeel dat deze raadsheren jegens belanghebbende een vooringenomenheid hebben gekoesterd, althans dat de bij belanghebbende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Van een schending van het fundamentele recht op behandeling van de zaak door een onpartijdige rechter als bedoeld in het zo-even genoemde arrest is derhalve geen sprake. Het middel faalt.
3.2.1. Middel 2 keert zich met een aantal rechts- en motiveringsklachten onder meer tegen het oordeel van het Hof dat aan de door belanghebbende met haar (middellijk) enig aandeelhouder gesloten optiecontracten iedere invloed op de bepaling van de winst van belanghebbende moet worden ontzegd.
3.2.2. Het Hof heeft feitelijk en niet onbegrijpelijk onder meer geoordeeld (i) dat wanneer de optiecontracten worden bezien in samenhang met de zogenoemde raamovereenkomst daaruit niet eenduidig volgt welke partij bij de desbetreffende transacties optreedt als koper en welke partij als verkoper en dat aannemelijk is dat XB bij de vormgeving en de duiding van de optiecontracten zijn eigen belang op de voorgrond zal hebben gesteld, te weten het belang te kunnen beschikken over de winstreserves van belanghebbende zonder dat sprake zou zijn van dividenduitkeringen en (ii) dat de transacties niet gepaard zijn gegaan met een daadwerkelijke geldstroom en dat zij gedurende de periode waarin zij plaatsvonden niet rechtstreeks in de administratie van belanghebbende zijn verwerkt. Deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, kunnen 's Hofs hiervoor onder 3.2.1 weergegeven oordeel zelfstandig dragen. Het middel faalt derhalve in zoverre.
3.3. Voor het overige kunnen de middelen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2006.