HR, 04-02-2011, nr. 10/01397
ECLI:NL:HR:2011:BP2995
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-02-2011
- Zaaknummer
10/01397
- LJN
BP2995
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP2995, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑02‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BL6272, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
V-N 2011/14.6 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2011/270 met annotatie van Redactie
BNB 2011/101 met annotatie van W.J.N.M. SNOIJINK
JG 2011/26 met annotatie van mr. J.D.C. de Jong
NTFR 2011/741 met annotatie van Mr. M.P. van der Burg
Uitspraak 04‑02‑2011
Inhoudsindicatie
Artikel 14 AWR; artikel 22 Wet WOZ. Voorlopige aanslag onroerendezaakbelastingen berekend naar “voorlopige waarde”. Bezwaar tegen gehanteerde waarde mogelijk. (Motivering van) dit bezwaar is in dit geval tevens aan te merken als bezwaar tegen de later bekendgemaakte waardebeschikking.
nr. 10/01397
4 februari 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 februari 2010, nr. BK-09/00261, betreffende aan X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde belastingaanslagen in de onroerendezaakbelastingen en een ten aanzien van belanghebbende genomen beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ).
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 wegens het genot krachtens zakelijk recht van de onroerende zaak a-straat 1 te Q (hierna: de onroerende zaak) een voorlopige aanslag (hierna: de voorlopige aanslag), alsmede een aanslag (hierna: de definitieve aanslag) in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Rotterdam opgelegd. Bij in één geschrift vervatte uitspraken van de directeur Gemeentebelastingen van de gemeente Rotterdam (hierna: de heffingsambtenaar) is het bezwaar tegen de voorlopige aanslag ongegrond verklaard, en is het bezwaar tegen de definitieve aanslag niet-ontvankelijk verklaard.
De Rechtbank te Rotterdam (nr. AWB 07/1727 WOZ-T2) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep, voor zover het betrekking had op de voorlopige aanslag, niet-ontvankelijk verklaard en, voor zover het betrekking had op de definitieve aanslag, ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de zaak voor verdere behandeling teruggewezen naar de Rechtbank. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Het College heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Het College heeft een conclusie van repliek ingediend. Het heeft tevens het incidentele beroep beantwoord.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend. Zij heeft tevens in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft in het incidentele beroep een conclusie van dupliek ingediend.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende was op 1 januari 2006 zakelijk gerechtigde tot de onroerende zaak. Met dagtekening 15 januari 2006 is aan haar een voorlopige aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Rotterdam opgelegd. Op het aanslagbiljet is vermeld dat deze aanslag is berekend naar een "voorlopige waarde" van de onroerende zaak van € 12.030.000. Op de achterzijde van het aanslagbiljet is vermeld dat bezwaar kan worden gemaakt tegen de "aanslag of de WOZ-beschikking".
3.1.2. Belanghebbende heeft op 24 februari 2006 bezwaar gemaakt tegen "de waardebeschikking Wet WOZ en de voorlopige aanslag onroerendezaakbelastingen 2006". Zij heeft daarbij om uitstel van motivering verzocht tot 1 april 2006.
3.1.3. Met dagtekening 15 maart 2006 is aan belanghebbende een aanslagbiljet gemeentelijke heffingen 2006 toegezonden betreffende de onroerende zaak. Daarop is onder meer vermeld een WOZ-beschikking naar een WOZ-waarde van € 12.030.000 en een aanslag in de onroerendezaakbelastingen van € 32.240,40, onder verrekening van de voorlopige aanslag, die was opgelegd tot een zelfde bedrag.
3.1.4. Bij brief van 17 maart 2006 (hierna: de brief van 17 maart 2006) heeft belanghebbende een nadere motivering van haar bezwaarschrift ingediend. De aanhef van die brief vermeldt onder meer dat het bezwaren betreft "gericht tegen beschikkingen Wet WOZ". Daarin stelt belanghebbende onder meer dat "de WOZ-waarde" te hoog is vastgesteld.
3.1.5. Belanghebbendes gemachtigde heeft de heffingsambtenaar bij brief van 2 augustus 2006 verzocht om een kopie van de definitieve aanslag aan haar toe te zenden, en om de brief van 17 maart 2006 aan te merken als bezwaar tegen de WOZ-beschikking.
3.1.6. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar, voor zover gericht tegen de voorlopige aanslag, ongegrond verklaard en, voor zover gericht tegen de definitieve aanslag, niet-ontvankelijk verklaard.
3.1.7. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep met betrekking tot de voorlopige aanslag niet-ontvankelijk is omdat deze aanslag inmiddels was verrekend met de definitieve aanslag. Daardoor kwam de Rechtbank niet toe aan de behandeling van materiële geschilpunten.
3.1.8. Het Hof heeft op het hoger beroep van belanghebbende geoordeeld dat geen bezwaar open staat tegen de "voorlopige waarde" die in de voorlopige aanslag is gehanteerd, en dat de heffingsambtenaar de nadere motivering van het bezwaarschrift tegen de voorlopige aanslag had moeten aanmerken als tijdig ingediend bezwaar tegen de definitieve aanslag en de waardebeschikking.
4. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel
4.1.1. Het middel richt zich tegen 's Hofs oordeel dat geen bezwaar openstaat tegen de vaststelling van een "voorlopige waarde" van de onroerende zaak, zoals deze bij de voorlopige aanslag aan belanghebbende is bekendgemaakt.
4.1.2. De voorlopige aanslag is opgelegd met toepassing van artikel 14 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Een dergelijke aanslag kan worden opgelegd tot ten hoogste het bedrag van de belastingschuld dat bij de definitieve aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld. Die vermoedelijke belastingschuld is de resultante van het tarief en de heffingsmaatstaf. In het onderhavige geval is de heffingsmaatstaf de waarde die voor de onroerende zaak is vastgesteld op de voet van Hoofdstuk IV van de Wet WOZ. De voor het jaar 2006 geldende waarde is eerst ter gelegenheid van het opleggen van de definitieve aanslag op de voet van artikel 29a, lid 1, van de Wet WOZ (tekst 2006) bij voor bezwaar vatbare beschikking bekendgemaakt. Bij de daaraan voorafgaande vaststelling van de voorlopige aanslag voor het jaar 2006 dient de heffingsambtenaar dan uit te gaan van de waarde zoals die vermoedelijk bij beschikking voor dat jaar zal worden bekendgemaakt.
4.1.3. In een procedure tegen de voorlopige aanslag kan worden opgekomen tegen de heffingsmaatstaf waarvan de heffingsambtenaar aldus is uitgegaan bij het opleggen van die aanslag, en die op het biljet van de voorlopige aanslag is aangeduid als "voorlopige waarde".
4.1.4. Het middel komt daarom terecht op tegen 's Hofs oordeel dat geen bezwaar - en bijgevolg ook geen beroep - openstaat tegen de bij de voorlopige aanslag gehanteerde "voorlopige waarde".
4.1.5. Niettemin kan het middel in zoverre niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank in zijn geheel vernietigd, derhalve ook voor zover het geschil betrekking heeft op de voorlopige aanslag, en de zaak derhalve ook in zoverre teruggewezen naar de Rechtbank. Die laatste beslissing is juist,
wat er zij van de daaraan ten grondslag gelegde motivering, in aanmerking genomen dat de Rechtbank het beroep ten aanzien van de voorlopige aanslag ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard (zie HR 19 februari 2010, nr. 08/03784, LJN BK1034, BNB 2010/210). Bij zijn hernieuwde beoordeling van het beroep met betrekking tot de voorlopige aanslag, zal de Rechtbank het hiervoor in 4.1.2 en 4.1.3 overwogene in acht moeten nemen.
4.2.1. Het middel stelt voorts aan de orde dat het Hof ongemotiveerd voorbij is gegaan aan belanghebbendes verzoek om een integrale proceskostenvergoeding.
4.2.2. Het Hof heeft belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, lid 1, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Daarin ligt besloten dat het Hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig achtte om af te wijken van het in dat lid bepaalde. Op een verzoek om toekenning van een hogere vergoeding van proceskosten wegens bijzondere omstandigheden behoeft een Hof niet uitdrukkelijk in te gaan indien het, zoals in dit geval, niet aan dat verzoek tegemoetkomt (vgl. HR 30 augustus 1996, nr. 30881, LJN AA2060, BNB 1996/373). Het Hof behoefde zijn oordeel dan ook niet nader te motiveren. Het middel kan derhalve ook in zoverre niet tot cassatie leiden.
5. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
5.1. Het middel richt zich tegen 's Hofs oordeel dat de heffingsambtenaar de nadere motivering van het bezwaarschrift van 17 maart 2006 had moeten aanmerken als een tijdig ingediend bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag en tegen de waardebeschikking.
5.2. Het bezwaarschrift van 24 februari 2006 keert zich, overeenkomstig de aanwijzingen op de achterzijde van het aanslagbiljet, tegen "de waardebeschikking Wet WOZ en de voorlopige aanslag onroerendezaakbelastingen 2006". Die waardebeschikking was echter nog niet met de voorlopige aanslag bekendgemaakt op de voet van artikel 29a, lid 1, van de Wet WOZ (tekst 2006). De bekendmaking van de voor het jaar 2006 geldende waarde op de voet van dat artikel vond plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking bij het aanslagbiljet van de definitieve aanslag met dagtekening 15 maart 2006. Twee dagen na die bekendmaking, en derhalve binnen de bezwaartermijn, heeft belanghebbende bij de brief van 17 maart 2006 een nadere motivering van haar bezwaren tegen de waardevaststelling aan de heffingsambtenaar gezonden. Deze brief laat geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende nog steeds bezwaren had tegen de gehanteerde WOZ-waarde en dat zij wenste op te komen tegen de vaststelling van die waarde bij beschikking.
5.3. Onder de hiervoor onder 5.2 vermelde omstandigheden heeft het Hof de brief van 17 maart 2006 terecht aangemerkt als een tijdig ingediend bezwaarschrift tegen de met dagtekening 15 maart 2006 bekendgemaakte beschikking. In zoverre faalt het middel.
5.4. Voor zover het middel opkomt tegen het oordeel van het Hof dat de brief van 17 maart 2006 tevens moet worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag, heeft het volgende te gelden. Op grond van artikel 30, lid 2, van de Wet WOZ wordt een bezwaarschrift tegen een waardebeschikking als de onderhavige, die is bekendgemaakt in hetzelfde geschrift als een aanslag onroerendezaakbelastingen, geacht mede te zijn gericht tegen die aanslag, tenzij uit het bezwaarschrift het tegendeel blijkt. Het Hof is er kennelijk en niet onbegrijpelijk van uitgegaan dat uit de brief van 17 maart 2006 niet blijkt dat het bezwaar niet (mede) gericht was tegen de definitieve aanslag. Tegen de achtergrond van het genoemde voorschrift in de Wet WOZ brengt hetgeen in 5.3 is overwogen mee dat het Hof de brief van 17 maart 2006 terecht ook heeft aangemerkt als een - tijdig ingediend - bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag.
5.5. Het middel faalt derhalve.
6. Slotsom
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat zowel het principale als het incidentele beroep niet tot cassatie kan leiden.
7. Proceskosten
Wat betreft het principale beroep zal het College worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 10/01399 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Wat betreft het incidentele cassatieberoep van belanghebbende acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart beide beroepen in cassatie ongegrond, en
veroordeelt het College in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1748, derhalve € 874, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2011.
Van de gemeente Rotterdam wordt ter zake van het door het college van burgemeester en wethouders ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 448.