HR, 05-06-1996, nr. 31 444
ECLI:NL:HR:1996:AA2034
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-06-1996
- Zaaknummer
31 444
- LJN
AA2034
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:AA2034, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑06‑1996; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Belastingblad 1996/701 met annotatie van G.J. van Leijenhorst
BNB 1996/261 met annotatie van G.J. van Leijenhorst
V-N 1996/2653, 31 met annotatie van Redactie
Uitspraak 05‑06‑1996
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 mei 1995 betreffende de door de gemeente Hoorn wegens de verlening van na te melden parkeervergunning geheven leges.
1. De heffing en het bezwaar Belanghebbende heeft een bezwaarschrift ingediend tegen de heffing van een bedrag aan leges van ƒ 480,-- ter zake van het verlenen van een parkeervergunning voor het jaar 1991, welk bezwaarschrift bij uitspraak van de Chef van de afdeling Financiën der secretarie van de gemeente Hoorn (hierna: "de Chef") niet ontvankelijk is verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding voor het Hof Belanghebbende is van de uitspraak van de Chef in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van de Chef bevestigd.
3. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Chef heeft een vertoogschrift ingediend.
4. Beoordeling van de klachten Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat door haar over het tijdvak van 1 januari 1991 tot 1 januari 1992 een aangifte is gedaan van het parkeergeld ter zake van het parkeren krachtens een parkeervergunning als bedoeld in artikel 9 van de Parkeer- en parkeergeldverordening 1990 van de gemeente Hoorn. Dit oordeel, hetwelk kennelijk mede aldus moet worden verstaan dat belanghebbende ook geen feiten of omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die het oordeel rechtvaardigen dat het bezwaarschrift zich richt tegen het, door B naar de Chef redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, namens belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan parkeergeld, geeft niet blijk van een onjuiste bewijslastverdeling en kan, als berustende op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen en geen nadere motivering behoevende, in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Aan dit oordeel heeft het Hof terecht de gevolgtrekking verbonden dat belanghebbende niet ontvankelijk was in haar bezwaar. De klachten falen derhalve.
5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 5 juni 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.