HR, 28-04-2006, nr. 40 956
ECLI:NL:HR:2006:AW4062
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-04-2006
- Zaaknummer
40 956
- LJN
AW4062
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AW4062, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑04‑2006; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2004:AO6726
- Wetingang
art. 6:11 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
BNB 2006/215 met annotatie van W.J.N.M. SNOIJINK
V-N 2006/22.7 met annotatie van Redactie
JB 2006/166
NTFR 2006/634 met annotatie van MR. J. VAN DE MERWE
Uitspraak 28‑04‑2006
Inhoudsindicatie
Bezwaar gebaseerd op nieuwe wet, die van kracht geworden is na ommekomst bezwaartermijn. Verschoonbare termijnoverschrijding?
Nr. 40.956
28 april 2006
RS
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 9 februari 2004, nr. 02/01814, betreffende na te melden aanslagen in de onroerendezaakbelastingen.
1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende zijn ter zake van de onroerende zaak a-straat 1 te Z voor het jaar 2000 aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van (destijds nog) de gemeente Grubbenvorst opgelegd. De Teamleider belastingen van de gemeente Horst aan de Maas heeft bij uitspraak het tegen de aanslagen gemaakte bezwaar wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Horst aan de Maas heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
Artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht ziet op gevallen waarin de belanghebbende redelijkerwijs niet in staat was tegen een besluit tijdig een rechtsmiddel aan te wenden (zie HR 11 juni 2004, nr. 39009, BNB 2004/293). De stukken van het geding laten echter geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende wel in staat was om binnen de wettelijke bezwaartermijn tegen de aanslagen bezwaar te maken, maar dat niet heeft gedaan omdat zij daartoe (binnen de bezwaartermijn) geen reden had. Een nadien opgekomen reden, in dit geval een wetswijziging met terugwerkende kracht, kan niet bewerkstelligen dat de termijnoverschrijding alsnog verschoonbaar wordt. Het middel, dat van een andere opvatting uitgaat, faalt derhalve.
Opmerking verdient dat de indieners van het wetsvoorstel tot wijziging van de Gemeentewet (vrijstelling OZB voor substraatteelt) ervan zijn uitgegaan dat belastingplichtigen in een geval als het onderhavige een verzoek aan de gemeente kunnen richten om over te gaan tot een ambtshalve herziening van de aanslag, en bij afwijzing van zulk een verzoek de mogelijkheid hebben zich te wenden tot de burgerlijke rechter. Op het advies van de Raad van State hebben zij als volgt gereageerd (Kamerstukken II 2000/01, 27215, A, blz. 2/3):
"2. De Raad van State merkt op dat tegen ambtshalve herzieningen geen rechtsmiddelen openstaan en dat het noodzakelijk is dat de substraattelers in rechte moeten kunnen opkomen tegen het niet of niet juist toepassen van de vrijstelling.
In de Memorie van Toelichting is uiteengezet dat het mogelijk is dat gemeenten voor het belastingjaar 2000 al aanslagen onroerendezaakbelastingen hebben opgelegd ter zake van substraatteelt. De indieners hebben dienaangaande geen cijfermateriaal beschikbaar waaruit blijkt hoeveel gemeenten daadwerkelijk aanslagen terzake van substraatteelt hebben opgelegd.
Het is niet goed voorstelbaar dat gemeenten niet zouden overgaan tot ambtshalve herziening van een aanslag terzake van substraatteelt. Zij zouden daarmee in strijd handelen met de wet. Ook indien de grootte van de ambtshalve herziening ter discussie zou worden gesteld is het niet waarschijnlijk dat gemeenten dergelijke verzoeken om formele redenen naast zich neer zouden leggen. Tenslotte hebben belastingplichtigen altijd nog de mogelijkheid om zich te wenden tot de civiele rechter."
Belanghebbende voert aan dat een zinvol gebruik van laatstbedoelde mogelijkheid afstuit op het beginsel van de formele rechtskracht. Dat betoog miskent echter dat in dit geval, waar de wet met terugwerkende kracht is gewijzigd, de op het verzoek tot teruggaaf te geven beslissing een andere wettelijke grondslag heeft dan de aanslag op grond waarvan het eventueel terug te geven bedrag is voldaan. Het verzoek is immers gebaseerd op een wet die ten tijde van het vaststellen van de aanslag niet kon worden toegepast. De op grond van het beginsel van formele rechtskracht te veronderstellen rechtmatigheid van de aanslag zoals vastgesteld, is dan geen beslissende weigeringsgrond in het kader van de beoordeling van het verzoek tot teruggaaf, dat stoelt op de met terugwerkende kracht gewijzigde wet.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2006.