HR, 08-11-1961, nr. 14 628
ECLI:NL:PHR:1992:23
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-11-1961
- Zaaknummer
14 628
- LJN
AX8258
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1992:23, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑01‑1992
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1992:ZC0526
ECLI:NL:HR:1961:AX8258, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑11‑1961
Conclusie 03‑01‑1992
Inhoudsindicatie
-
KZ
Nummer 14.628
Zitting 3 januari 1992
Mr. Strikwerda
Conclusie inzake:
Instituut ziektekostenvoorziening ambtenaren Overijssel
tegen:
[verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
1. Aanleiding tot deze zaak vormt een verkeersongeval dat heeft plaatsgevonden in de avond van 24 december 1984 op de Violierstraat te Almelo en waarbij de toen 67-jarige [betrokkene 1] als voetgangster zwaar gewond is geraakt toen zij werd aangereden door een door [verweerster], verweerster in cassatie, bestuurde auto.
2. Wat de toedracht van het ongeval betreft heeft rechtbank het volgende vastgesteld (r.o. 1):
‘’Op 24 december 1984 reeds [verweerster] met een auto over de Violierstraat in Almelo in westelijke richting. Het was donker en regenachtig weer; het wegdek was nat.
Zij naderde daarbij de kruising van de Violierstraat met de Rietstraat.
Deze kruising is voorzien van verkeerslichten. Direct na de stopstreep, behorende bij het voor [verweerster] geldende verkeerslicht, bevond zich een oversteekplaats voor voetgangers, bestaande uit twee onderbroken streeplijnen dwars over de rijbaan, enkele meters van elkaar verwijderd en aan weerszijden voorzien van voetgangerslichten als bedoeld in art. 72 en volgende van de Regeling Verkeerslichten 1986. De voor het rijdende verkeer bestemde verkeerslichten vertoonden bij de nadering door [verweerster] geen wisselend groen, geel en rood licht, maar geel knipperlicht.
[verweerster] is met de rechtervoorzijde van haar auto, ter hoogte van de rechter voorkoplamp, met de toen 67-jarige [betrokkene 1] in aanraking gekomen, die zich op dat moment op de oversteekplaats tussen de beide genoemde dwarsstrepen bevond. [betrokkene 1] is daardoor een aantal meters verder, gezien in de rijrichting van [verweerster], op het wegdek terechtgekomen, naast de door [verweerster] bereden rijbaan’’.
Het hof heeft voorts vastgesteld (p. 3 van het bestreden arrest) dat de Violierstraat ter plaatse een voorrangsweg is, dat de kruising goed (normaal) verlicht was en dat de snelheid van de door [verweerster] bestuurde auto — juist voorafgaande aan het ongeval — ongeveer 40 km per uur bedroeg.
3. In de feitelijke instanties hebben partijen uitvoerig gedebatteerd over de vraag of [betrokkene 1] de Violierstraat is overgestoken of gaan oversteken (gezien van uit de positie van [verweerster]) van links naar rechts of juist van rechts naar links. Evenals in eerste aanleg de rechtbank, heeft in hoger beroep het hof aangenomen dat [betrokkene 1] van rechts naar links is overgestoken en derhalve direct na het inzetten van de oversteekmanoeuvre door de auto van [verweerster] is aangereden.
4. De verwondingen die [betrokkene 1] bij het ongeval heeft opgelopen hebben een langdurige ziekenhuisopname en revalidatieverzorging noodzakelijk gemaakt. De kosten van deze geneeskundige hulp zijn krachtens verzekeringsovereenkomst door eiser tot cassatie, IZA, betaald. In dit geding vordert IZA, gesubrogeerd in de rechten van [betrokkene 1], van [verweerster] de betaalde bedragen op. Zij stelt dat [verweerster] zodanig onoplettend en onachtzaam heeft gereden, dat zij volledig schuld draagt aan het ongeval.
5. Voor zover thans in cassatie van belang heeft [verweerster] ter afwering van de vordering aangevoerd, kort gezegd, dat de gevolgen van de aanrijding slechts voor 20% aan haar schuld kunnen worden toegerekend, indien aangenomen wordt dat [betrokkene 1] van rechts naar links is overgestoken.
6. De rechtbank heeft bij haar vonnis van 25 januari 1989 het verweer van [verweerster] gegrond geoordeeld en de vordering van IZA tot 20% toegewezen onder afwijzing van het meer gevorderde.
7. Van dit vonnis is IZA in hoger beroep gekomen. Zij voerde onder meer als grief aan (grief I) dat de rechtbank de schuld van [verweerster] ten onrechte bepaald heeft op slechts 20%. Het hof heeft bij zijn arrest van 16 oktober 1990 deze grief, evenals de andere door IZA aangevoerde grieven, verworpen en het beroepen vonnis bekrachtigd. Het heeft daartoe onder meer overwogen:
‘’6. Vaststaat dat de aanrijding op de rijbaan van de Violierstraat heeft plaatsgevonden. Een en ander brengt met zich mee dat [betrokkene 1], van rechts naar links overstekende, dit moet hebben gedaan op een tijdstip waarop de auto van [verweerster] reeds zo dicht was genaderd, dat [verweerster] redelijkerwijs een aanrijding niet meer kon vermijden.
7. De vorenstaande vaststelling houdt in dat [verweerster] zich terecht beroept op voor haar geldende overmacht, immers schuld van het slachtoffer.
[verweerster] heeft voorafgaande aan de aanrijding ongeveer 40 km per uur gereden, derhalve minder dan het ter plaatse wettelijk toegestane maximum, maar niettemin, gezien de omstandigheden van tijd en plaats, een niet geringe snelheid. Indien in het voeren van zodanige snelheid al schuld aan de zijde van [verweerster] moet worden gezien, waardoor haar beroep op overmacht beperking ondergaat, dan is deze schuld toch niet hoger te waarderen dan in verhouding 1:4 ten opzicht van de eigen schuld van [betrokkene 1].
Nu het hof aanneemt dat [betrokkene 1] eerst op het allerlaatste moment haar oversteekmanoeuvre vlak voor de auto is begonnen is er geen plaats voor het verwijt aan [verweerster] dat zij [betrokkene 1] in het geheel niet heeft gezien’’.
8. IZA is tegen het arrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met vier middelen, die door [verweerster] zijn bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
9. Middel I keert zich tegen r.o. 7 van het bestreden arrest en verwijt het hof een onjuiste opvatting van het begrip ‘’overmacht’’ als bedoeld in art. 31 lid 1 WVW.
10. Het middel lijkt mij gegrond. Een beroep op overmacht kan slechts met vrucht worden gedaan, indien aannemelijk is geworden dat aan de bestuurder geen enkel verwijt kan worden gemaakt ter zake van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen voor zover van belang voor de veroorzaking van het ongeval. Voor de beantwoording van de vraag of zulks het geval is kunnen eventuele fouten begaan door andere weggebruikers — daaronder begrepen het slachtoffer zelf — alleen van belang zijn, indien zij voor de bestuurder van het motorrijtuig, waarmee de aanrijding is veroorzaakt, zo onwaarschijnlijk waren dat deze bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met die mogelijkheid naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden. Zie HR 26 maart 1971, NJ 1971, 262 nt. GJS; HR 24 december 1982, NJ 1983, 443; HR 24 januari 1986, NJ 1986, 377; HR 23 mei 1986, NJ 1987, 482 nt. CJHB. Zie voorts Bouman, VR 1987, p. 85–87; Bolt, WPNR 1990, 5960, p. 303–305; Asser-Hartkamp III, 8e dr. (1990), nr. 224; Onrechtmatige daad, losbl., V, nr. 197 (Bouman). Het oordeel van het hof dat [verweerster] zich terecht beroept op voor haar geldende overmacht, berust op de overweging dat [betrokkene 1] ‘’schuld’’ heeft. Enkel schuld van het slachtoffer kan een beroep op overmacht niet dragen. Het oordeel van het hof berust dan ook kennelijk op een te ruime en dus onjuiste opvatting van het begrip overmacht.
11. Hoewel gegrond, kan middel I IZA bij gebrek aan belang echter niet baten, aangezien de gewraakte overweging de beslissing van het hof niet draagt. Het hof heeft immers niet beslist dat de vordering van IZA wegens overmacht van [verweerster] afgewezen dient te worden, doch heeft, evenals de rechtbank, de aanrijding voor 20% aan de schuld van [verweerster] toegerekend en op deze grond de beslissing van de rechtbank tot toewijzing van de vordering van IZA tot 20% bekrachtigd.
12. Middel II komt op tegen 's hofs oordeel inzake de schuldverdeling. Dat oordeel zou rechtens onjuist, onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd zijn, omdat het hof in zijn afweging niet heeft betrokken dat — kort gezegd — van [verweerster] als automobilist gevergd mocht worden dat zij haar rijgedrag aanpaste in verband met de mogelijkheid van, onverhoeds en op het laatste moment, overstekende voetgangers.
13. Het middel berust m.i. op een verkeerde lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft vastgesteld (r.o. 6) dat [betrokkene 1], van rechts naar links overstekende, dit moet hebben gedaan op een tijdstip waarop de auto van [verweerster] reeds zo dicht was genaderd, dat [verweerster] redelijkerwijs een aanrijding niet meer kon vermijden. Het hof heeft hieraan de conclusie verbonden (r.o. 7 slot) dat er geen plaats is voor het verwijt aan [verweerster] dat zij [betrokkene 1] in het geheel niet heeft gezien. Het hof heeft aan die vaststelling echter niet de conclusie verbonden dat [verweerster] haar rijgedrag niet behoefde aan te passen. Het hof maakt [verweerster] immers het verwijt haar snelheid, gezien de omstandigheden van plaats en tijd, niet te hebben aangepast en juist dit verwijt heeft het hof in zijn afweging met betrekking tot de schuldverdeling ten laste van [verweerster] gebracht. Hierin ligt besloten dat het hof, anders dan het middel betoogt, in zijn afweging heeft betrokken dat van [verweerster] gevergd mocht worden dat zij haar rijgedrag aanpaste in verband met de mogelijkheid, gelet op de omstandigheden, van plotseling overstekende voetgangers. Wegens gebrek aan feitelijke grondslag moet middel II dan ook falen.
14. Middel III bestrijdt 's hofs oordeel inzake de schuldverdeling vanuit een andere invalshoek en betoogt dat het hof heeft miskend dat, gezien de extra risico's verbonden aan het gemotoriseerde verkeer en de — in het algemeen met toenemende onzekerheid en besluiteloosheid samenhangende — bijzondere kwetsbaarheid van bejaarde verkeersdeelnemers, deze verkeersdeelnemers van het gemotoriseerde verkeer aanzienlijk meer gevaar te duchten hebben dan andere volwassen verkeersdeelnemers, zodat, wanneer dergelijke gevaren zich realiseren, de billijkheid in beginsel eist dat de schade geheel of in overwegende mate ten laste komt van de gemotoriseerde verkeersdeelnemer, die het gevaar in het leven heeft geroepen.
15. Het middel zoekt kennelijk aansluiting bij de ontwikkeling in de rechtspraak op art. 31 lid 6 WVW met betrekking tot de bijzondere bescherming van kinderen tot 14 jaar. In HR 31 mei 1991, NJ 1991, 721 nt. CJHB (Marbeth van Uitregt) is die ontwikkeling uitgemond in het aanvaarden van risico-aansprakelijkheid van de eigenaar of houder van het motorrijtuig jegens het aangereden kind. De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.4):
‘’Bij aanrijdingen tussen een motorrijtuig en een niet door dat motorrijtuig vervoerd kind beneden de veertien jaar moet derhalve — afgezien van gevallen van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid — worden aanvaard dat fouten van het kind die hebben bijgedragen aan de aanrijding — in de woorden van art. 6:162 lid 3 NBW — voor rekening van de bestuurder komen en voor hem geen overmacht opleveren.
Dit betekent dat bij deze aanrijdingen gedragingen van het kind, zowèl in het kader van de overmachtsvraag àls in dat van de vraag of vermindering van de schadevergoeding op haar plaats is, slechts in aanmerking mogen worden genomen wanneer, mede gezien de leeftijd van het kind, niet anders kan worden geoordeeld dan dat zij opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid ter zake van de aanrijding opleveren.
Het betekent voorts dat het voor de aansprakelijkheid op grond van art. 31 lid 1 niet ter zake doet of de bestuurder van het motorrijtuig het kind al dan niet vòòr de aanrijding heeft waargenomen (zoals nog wèl van belang is geacht in HR 23 mei 1986, NJ 1987, 482), respectievelijk of de bestuurder met de mogelijke aanwezigheid van kinderen rekening had moeten houden (zoals het hof hier tot uitgangspunt heeft genomen). Een en ander is immers slechts van belang in de — thans verlaten — opvatting dat bij deze aanrijdingen voor het slagen van een op fouten van het kind gebaseerd beroep op overmacht voldoende is dat aannemelijk is geworden dat aan de bestuurder van zijn wijze van rijden geen verwijt kan worden gemaakt’’.
Zie ik het goed, dan wil het middel niet zover gaan dat ook ten aanzien van oudere voetgangers en fietsers op de eigenaar of houder van het motorrijtuig een risico-aansprakelijkheid wordt gelegd, doch zoekt het de bescherming van de oudere verkeersdeelnemer in het terugdringen van het ‘’eigen schuld’’-verweer langs de weg van de zgn. billijkheidscorrectie van het tweede zinsdeel van art. 6:101 lid 1 NBW, in welke bepaling art. 31 lid 6 WVW op 1 januari jl. is opgegaan.
16. Al eerder is de vraag opgeworpen — om doorgaans bevestigend te worden beantwoord — of de bijzondere bescherming van kinderen tot 14 jaar niet ook behoort te worden toegekend aan andere extra kwetsbare groepen in het verkeer, met name invaliden en bejaarden. Zie de annotaties van Brunner onder HR 6 februari 1987, NJ 1988, 57 (onder 3), HR 8 december 1989, NJ 1990, 778 (onder 2), HR 1 juni 1990, NJ 1991, 720 (onder 1) en HR 31 mei 1991, NJ 1991, 721 (onder 3); de conclusies OM (A-G Hartkamp) voor HR 8 december 1989, NJ 1990, 778 (onder 5) en HR 1 juni 1990, NJ 1991, 720 (onder 8); Bouman, VR 1987, p. 88; Salomons, Beursbengel 1988, p. 312–313; Ubbink, Salomons-bundel, 1991, p. 59–63. In het genoemde arrest van 31 mei 1991 (Marbeth van Uitregt) wordt de kwestie door de Hoge Raad genoemd, maar in het midden gelaten (r.o. 3.5.).
17. De moeilijkheid is waar de leeftijdsgrens getrokken dient te worden. Een duidelijk wettelijk aanknopingspunt, zoals art. 6:164 NBW bij het bepalen van de leeftijdsgrens bij jonge kinderen, ontbreekt. Bovendien vormen de oudere verkeersdeelnemers een veel minder homogene groep dan jonge kinderen. Van jonge kinderen kan in het algemeen worden gezegd dat zij door gebrek aan verkeerservaring en door hun impulsieve en onberekenbare gedrag extra risico's in het verkeer lopen. Ouderen laten zich, wat hun verkeersgedrag betreft, minder gemakkelijk op een gemeenschappelijke noemer brengen. Men komt niet veel verder dan de uitspraak dat met het klimmen der jaren de bedrevenheid in het verkeer zal verminderen. In veel gevallen zal een grotere verkeerservaring deze handicap evenwel compenseren. De individuele verschillen zijn groot. Ik zou daarom menen dat van geval tot geval moet worden beslist of extra kwetsbaarheid wegens gevorderde leeftijd reden geeft de oudere verkeersdeelnemer bijzondere bescherming te verlenen. De billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1 slotzin NBW biedt daartoe het instrument. In zoverre komt de door het middel verdedigde opvatting mij juist voor. Kennelijk in gelijke zin A-G Hartkamp in zijn conclusie voor HR 1 juni 1990, NJ 1991, 720:
‘’(H)et trekken van strakke leeftijdsgrenzen zou ik niet willen aanbevelen (vgl. voor de aansprakelijkheid art. 6.3.2.1 = 6:169); dat lijkt mij eerder een taak voor de wetgever dan voor de rechter. Wel zal er van dat artikel een zekere richtinggevende werking kunnen uitgaan ten aanzien van de gevallen waarin met de toerekening van eigen schuld zoals boven bepleit grote terughoudendheid moet worden betracht. Maar het accent moet toch liggen op de zich in het concrete geval voordoende omstandigheid dat de kwetsbaarheid, op grond van leeftijd of anderszins, van het potentiële verkeersslachtoffer voor de automobilist kenbaar is; aldus sluit de voorgestane vuistregel ook het beste aan bij de extra zorgvuldigheid die krachtens de art. 1401 BW en 31 WVW in zodanige situaties wordt vereist, en worden willekeurige resultaten zoveel mogelijk voorkomen. Overigens is een zekere ‘’willekeur’’ in het schadevergoedingsrecht niet te vermijden: ‘’the tortfeasor must take his victim as he finds him’’, hetgeen vooral bij de toepassing van de art. 1406 en 1407 duidelijk spreekt’’.
18. Hoewel de door het middel verdedigde opvatting mij juist lijkt, kan het middel IZA bij gebrek aan belang niet baten. Met betrekking tot de vraag of de billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1 NBW doorwerkt naar de verhaalsactie van de verzekeraar, wordt in HR 1 juni 1990, NJ 1991, 720 overwogen (r.o. 5.3):
‘’In het midden kan blijven of hetzelfde behoort te gelden in het geval dat het kind ter zake van zijn schade een uitkering heeft ontvangen van een particuliere of sociale verzekeraar en deze vervolgens voor de uitgekeerde bedragen verhaal op de eigenaar van het motorrijtuig zoekt, in welk geval de belangen van het kind zelf bij de uitslag van voormeld billijkheidsoordeel niet meer daadwerkelijk zijn betrokken. In dit geding dient er immers van te worden uitgegaan dat hier uitsluitend de bescherming van het aangereden kind zelf aan de orde is’’.
Met Van Wassenaer van Catwijck, VR 1990, p. 300, Bouman, Salomons-bundel, p. 42/43 en Van Regteren Altena, Adv. blad 1991, p. 178, leid ik uit deze overweging af dat de billijkheidscorrectie wegens de jeugdige of juist gevorderde leeftijd van de aangereden persoon niet werkt ten gunste van de regresnemende verzekeraar. Voor deze geldt de schadeverdeling vastgesteld op basis van de causaliteitsafweging als bedoeld in het eerste zinsdeel van art. 6:101 lid 1 NBW, ongeacht of de billijkheid jegens de aangereden persoon een andere schadeverdeling eist. Dit betekent dat aan IZA, als regresnemende verzekeraar, een beroep op de billijkheidscorrectie wegens de extra kwetsbaarheid van het slachtoffer niet toekomt, zodat middel III bij gebrek aan belang moet falen.
19. Middel IV noemt 's hofs vaststelling, dat [betrokkene 1] van rechts naar links is overgestoken, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
20. Het middel zal niet kunnen slagen. Het oordeel van het hof berust op een waardering van de verklaringen die getuigen tegenover de politie en tijdens het door de Rechtbank te Almelo gehouden voorlopig getuigenverhoor hebben afgelegd. De door het hof aan die getuigenverklaringen verbonden gevolgtrekking met betrekking tot de richting waarin [betrokkene 1] is overgestoken is geenszins onbegrijpelijk, ruim voldoende gemotiveerd (in r.o. 4 en 5 van het bestreden arrest) en is, als beslissing van zuiver feitelijke aard, verder niet vatbaar voor bestrijding in cassatie.
21. Waar de voorgestelde middelen m.i. niet tot cassatie van het bestreden arrest kunnen leiden, strekt de conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 08‑11‑1961
Dit document is (nog) niet beschikbaar gesteld door de rechtsprekende instantie.