Hof 's-Gravenhage, 07-07-2005, nr. 03/0841
ECLI:NL:GHSGR:2005:AT9797, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
07-07-2005
- Zaaknummer
03/0841
- LJN
AT9797
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2005:AT9797, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 07‑07‑2005; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2007:BA8058, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Wetingang
- Vindplaatsen
NTFR 2005/1008
Uitspraak 07‑07‑2005
Inhoudsindicatie
Loonbelasting. Toepassing anoniementarief geen strafsanctie waarop artikel 6 EVRM ziet. Ontbreken loonbelastingverklaringen; onjuist ingevulde loonbelastingverklaringen. Vertrouwensbeginsel. Vermindering boete vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
tweede meervoudige belastingkamer
7 juli 2005
nummer BK-03/00841
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/P, betreffende na te noemen naheffingsaanslag en beschikking.
1. Naheffingsaanslag, beschikking en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag in de loonbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een bedrag van ? 586.056 aan enkelvoudige belasting. Bij die aanslag is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd naar een bedrag van ? 134.948.
1.2. Aan het tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak gedeeltelijk tegemoetgekomen. Bij die uitspraak is de aanslag verminderd tot op een bedrag van ? 436.662 aan enkelvoudige belasting. De boete is verminderd tot op ? 109.165.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van ? 31. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 17 juni 2004, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen.
2.3. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst en heeft vervolgens tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden.
2.4. Een tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 16 december 2004, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen.
2.5. Naar aanleiding van het verhandelde op die zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting wederom geschorst en heeft vervolgens tussen het Hof en partijen een nadere briefwisseling plaatsgevonden.
2.6. Een derde en laatste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 26 mei 2005, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen.
2.7. Van het verhandelde op de zittingen zijn afzonderlijke processen-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende exploiteert, in de onderhavige jaren in de vorm van een eenmanszaak, een uitzendbureau c.q. agrarisch loonbedrijf.
3.2. Op 9 april 2002 heeft de Inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar - onder meer - de aanvaardbaarheid van de aangiften loonbelasting over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000. De uitkomsten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 juli 2002 (hierna: het rapport). Een kopie van het rapport behoort tot de gedingstukken.
3.3. Uit het boekenonderzoek is onder meer naar voren gekomen dat in de loonadministratie van belanghebbende van verscheidene werknemers afschriften van identiteitsbewijzen ontbraken, dan wel afschriften van valse of vervalste identiteitsbewijzen zijn aangetroffen. Voorts ontbraken van diverse werknemers loonbelastingverklaringen dan wel waren die verklaringen onvolledig of onjuist ingevuld. Tot slot stemde het aantal gefactureerde uren niet overeen met de gewerkte uren volgens de manurenstaten c.q. loonstroken.
3.4. Naar aanleiding van de bevindingen uit het boekenonderzoek zijn aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag en beschikking opgelegd. De Inspecteur heeft daarbij de belastingschuld berekend met toepassing van het zogenoemde anoniementarief van artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet).
3.5. Bij het doen van de uitspraak heeft de Inspecteur alsnog rekening gehouden met een niet in de naheffingsaanslag verwerkt bedrag van ƒ 101.939 / ? 46.258 (zie onderdeel 5.2.2 van het rapport) ter zake van in 1999 meer gewerkte uren waarvan niet bekend is welke werknemers het betreft. Bij brief van 29 september 2004 heeft de Inspecteur medegedeeld dat bij de uitspraak op het bezwaar ten onrechte een boete is berekend over voormeld bedrag.
3.6. Naar aanleiding van de eerste en tweede zitting hebben partijen nadere cijfermatige conclusies ingebracht. Partijen hebben daarbij op verzoek van het Hof de volgende voorlopige oordelen van het Hof in acht genomen:
- het ontbreken van een afschrift van het identiteitsbewijs en het ontbreken van een achterkant van een identiteitsbewijs leidt tot toepassing van het anoniementarief;
- het ontbreken van een loonbelastingverklaring leidt niet tot toepassing van het anoniementarief ingeval de werknemer op andere wijze dan door middel van een loonbelastingverklaring de naam, het adres en de woonplaats aan de inhoudingsplichtige heeft verstrekt en die gegevens in de administratie van de inhoudingsplichtige zijn opgenomen;
- het anoniementarief is niet van toepassing met betrekking tot louter onjuist ingevulde loonbelastingverklaringen.
3.7. Belanghebbende heeft bij zijn brief van 24 januari 2005 in de bijlage een cijfermatig overzicht gevoegd, daarbij rekening houdend met de in 3.5 vermelde uitgangspunten, waarin de standpunten van partijen per werknemer cijfermatig zijn verwerkt. De Inspecteur heeft de cijfermatige juistheid van dat overzicht bevestigd.
3.8. Op de laatste zitting heeft de Inspecteur kenbaar gemaakt dat de naheffingsaanslag nader dient te worden verminderd met het in het onder 3.6 bedoelde overzicht genoemde bedrag aan enkelvoudige belasting van ? 79.156, nu hij zich - te dezen op processuele gronden - niet langer op het standpunt stelt dat de achterzijde van het identiteitsbewijs eveneens in kopie in de loonadministratie aanwezig dient te zijn. De met dat bedrag corresponderende boete dient eveneens te worden teruggebracht tot nihil.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen zijn ten principale de gehele naheffingsaanslag en boetebeschikking in geschil. Hoofdgeschil daarbij is of de Inspecteur terecht bij het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag het anoniementarief heeft toegepast, meer in het bijzonder of het anoniementarief een strafsanctie behelst waarop artikel 6 EVRM ziet. Voorts is in geschil of het ontbreken van loonbelastingverklaringen dan wel het onjuist ingevuld zijn van die verklaringen op zich leidt tot toepassing van het anoniementarief. Ten aanzien van één werknemer doet belanghebbende een beroep op het vertrouwensbeginsel. Ook is in geschil of de boete terecht en tot een juist bedrag is opgelegd.
4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het anoniementarief een strafsanctie is, in het bijzonder ten aanzien van personen die niet over een geldig identiteitsbewijs (kunnen) beschikken. Voorts is hij van mening dat het ontbreken van loonbelastingverklaringen of het onjuist ingevuld zijn van die verklaringen niet (per definitie) leidt tot het anoniementarief. Ook heeft belanghebbende de boete bestreden, onder meer omdat - door toepassing van het anoniementarief - sprake is van een dubbele beboeting.
4.3. De Inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
4.4. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt primair tot vernietiging van de bestreden uitspraak alsmede de naheffingsaanslag en de boetebeschikking.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de naheffingsaanslag rekening houdend met hetgeen in de rechtsoverwegingen 3.5 en 3.8 is vermeld.
6. Overwegingen omtrent het geschil
Bewijslast
6.1.1. De Inspecteur heeft niet gesteld dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard, tenzij belanghebbende doet blijken dat de uitspraak onjuist is (omkering bewijslast), op de grond dat de vereiste aangifte niet zou zijn gedaan of dat niet aan de administratieve verplichtingen zou zijn voldaan.
6.1.2. De Inspecteur is bij de berekening van de onderhavige naheffingsaanslag kennelijk uitgegaan van de aan de werknemers uitgekeerde netto-loonbedragen alsmede van de bedragen aan door belanghebbende ingehouden en afgedragen loonbelasting, zoals die blijken uit diens administratie. De Inspecteur is dus niet uitgegaan van geschatte bedragen. In zoverre kan niet worden geoordeeld dat de administratie niet als grondslag zou kunnen dienen voor de berekening van de verschuldigde loonbelasting.
6.1.3. Bij een omkering van de bewijslast heeft de Inspecteur, gelet op het in 6.1.2 overwogene, ook geen belang, omdat hij bij het berekenen van de onderhavige naheffingsaanslag niet is uitgegaan van geschatte bedragen en voorts omdat omkering van de bewijslast niet leidt tot een andere materiële toets bij de beoordeling of het anoniementarief op een of meerdere werknemers dient te worden toegepast.
6.1.4. In het licht van het vorenoverwogene zijn de stellingen als verwoord in onderdeel 5.1 van het rapport ('verwerpen kasadministratie met betrekking tot de lonen') voor het Hof onvoldoende reden tot (ambtshalve) omkering van de bewijslast.
Verschil gefactureerde en verantwoorde uren
6.2.1. Blijkens onderdeel 5.2.2 het rapport kon geen aansluiting worden gevonden tussen het aantal van de gefactureerde uren en het aantal gewerkte uren volgens de manurenstaten c.q. loonstroken. De Inspecteur heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat ten minste 4637 uren meer zijn gefactureerd dan in de manurenstaten c.q. loonstroken zijn verantwoord. Gelet op de ondernemingsactiviteiten van belanghebbende, de exploitatie van een agrarisch loonbedrijf, en de kennelijke praktijk van facturering van uren, moet het ervoor worden gehouden dat er een rechtstreekse relatie bestaat tussen de gewerkte uren en de gefactureerde uren. Dat in aanmerking nemende is het aan belanghebbende feiten en omstandigheden aan te voeren en bij betwisting aannemelijk te maken, waaruit zou kunnen volgen dat bedoelde relatie niet of niet geheel aanwezig is of dat de gefactureerde uren feitelijk niet zijn gewerkt. Aan die bewijslast heeft belanghebbende niet voldaan.
6.2.2. Aan de overige elementen waarop de naheffingsaanslag ziet, hebben kennelijk de manurenstaten c.q. loonstroken ten grondslag gelegen, zodat de naheffingsaanslag ten aanzien van het onderhavige verschil niet reeds is begrepen in de overige elementen van de naheffingsaanslag. Het door de Inspecteur gehanteerde netto-uurloon is door belanghebbende als zodanig niet afzonderlijk bestreden. In zoverre heeft de Inspecteur terecht bij het doen van de uitspraak op het bezwaarschrift het in rechtsoverweging 3.5 vermelde bedrag in het nageheven bedrag betrokken. Wel dient het daarover berekende boetebedrag te vervallen.
Nettoloonafspraken
6.3.1. Bij het opleggen van de naheffingsaanslag heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat sprake is van nettoloonafspraken c.q. -betalingen. Daarop heeft hij het tarief gebruteerd. Naar 's Hofs oordeel heeft de Inspecteur met onder meer het gestelde in het rapport, tegenover de blote bestrijding daarvan door belanghebbende, voldoende aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van alle elementen van de naheffingsaanslag steeds sprake was van nettoloonafspraken c.q. -betalingen.
6.3.2. In dit verband acht het Hof door de Inspecteur voldoende aannemelijk gemaakt dat het verhalen van de nageheven loonbelasting van de werknemers in feite onmogelijk is vanaf het moment van uitbetaling van de (netto) lonen. Belanghebbende kan aldus geen aanspraak maken op omzetting van de naheffingsaanslag in een die verhaal op de werknemers mogelijk maakt.
Strafsanctie of belemmering begrepen in het anoniementarief
6.4.1. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat toepassing van het anoniementarief moet worden aangemerkt als een straf, welke de waarborgen van artikel 6 EVRM verdient. Het Hof acht die stelling onjuist en verwijst daartoe naar de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad blijkend onder meer uit de arresten van 28 januari 1998, nr. 32 732, BNB 1998/147, 12 mei 1999, nr. 34 519, BNB 1999/260, en 22 december 1999, nr. 34 232, BNB 2000/93.
6.4.2. Dienaangaande dient niet anders te worden geoordeeld na de invoering van het eindheffingsstelsel in de loonbelasting. Onder dit stelsel is het in beginsel mogelijk eindheffing te voorkomen door te verzoeken een op de betrokken werknemers verhaalbare naheffingsaanslag op te leggen. Slechts in het geval dat de inhoudingsplichtige reeds rechtens dan wel feitelijk van de mogelijkheid van verhaal heeft afgezien, bestaat die mogelijkheid niet.
6.4.3. De omstandigheid dat belanghebbende geen aanspraak kan maken op een verhaalbare naheffingsaanslag (zie rechtsoverweging 6.3.3), brengt niet mee dat daarmee wel sprake is van een strafsanctie gelegen in het anoniementarief. De onmogelijkheid van verhaal wordt immers niet opgeroepen door het anoniementarief doch door de omstandigheid dat belanghebbende nettoloonafspraken heeft gemaakt. De als sanctie gevoelde niet-verhaalbaarheid vloeit daarmee voort uit bedoelde afspraken in relatie tot de arbeidsverhouding en niet uit het anoniementarief.
6.4.4. Voor zover het anoniementarief mede wordt gebruikt ter bestrijding van (het verrichten van arbeid door) illegaal in Nederland verblijvende personen, brengt dat evenmin mee dat daarmee sprake is van een sanctie.
6.4.5. In Europees verband kan evenmin worden gesteld dat in algemene zin of in geval van illegaliteit sprake is van een verboden belemmering in het algemeen en van het vrij verkeer van werknemers in het bijzonder, nu die belemmering niet wordt opgeroepen door het anoniementarief. Weliswaar kan belanghebbende worden nagegeven dat een illegaal in Nederlands verblijvende persoon niet kan beschikken over een (geldig) identiteitsbewijs en aldus steeds onderworpen wordt aan inhoudingen naar het anoniementarief, doch ook ten aanzien van illegale werknemers bestaat de mogelijkheid de eindheffing te voorkomen en het anoniementarief te corrigeren in de inkomstenbelasting. Het vorenoverwogene in aanmerking genomen, vormen de (tijdelijke) ongemakken die zich bij zo'n correctie via de inkomstenbelasting voor kunnen doen onvoldoende grond voor de conclusie dat aldus sprake is van enige verboden belemmering. Dat heeft evenzeer te gelden onder de door belanghebbende te berde gebrachte Associatieovereenkomst gesloten tussen de (toenmalige) EEG en Turkije en het daarbij behorende protocol en nader Besluit 1/80.
6.4.6. Het gebruteerde anoniementarief is in zoverre terecht toegepast.
Identiteitsbewijzen
6.5.1. Ingevolge artikel 28, lid 1, onderdeel f, van de Wet is de inhoudingsplichtige gehouden de identiteit van de loon uit tegenwoordige dienstbetrekking genietende werknemer vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht (hierna: WID), alsmede de aard, het nummer en een afschrift daarvan in de loonadministratie op te nemen. Ingevolge artikel 23a, lid 1, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (hierna: de Uitvoeringsregeling) stelt de inhoudingsplichtige zodra de werknemer zijn werkzaamheden aanvangt diens identiteit vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de WID en houdt een afschrift van dat document voor controle beschikbaar bij de loonadministratie. Het anoniementarief van artikel 26b van de Wet is onder meer van toepassing ingeval de werknemer loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet en zijn identiteit niet is vastgesteld en opgenomen overeenkomstig het bepaalde in artikel 28, lid 1, onderdeel f, van de Wet.
6.5.2. Artikel 1 van de WID noemt, voor zover hier van belang, twee soorten documenten aan de hand waarvan de inhoudingsplichtige de identiteit kan vaststellen in de zin van artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet, namelijk kort gezegd door middel van documenten als bedoeld in de Paspoortwet, waarmee uitsluitend door Nederland uitgegeven reisdocumenten worden bedoeld, of door middel van documenten als bedoeld in de Vreemdelingenwet. Uit de Vreemdelingenwet en het Vreemdelingenbesluit volgt dat de vreemdeling moet beschikken over hetzij een geldig paspoort waarin door de bevoegde autoriteiten een, al dan niet voorwaardelijke, vergunning tot verblijf is aangetekend, hetzij een door de bevoegde autoriteiten verstrekt document waaruit van het bestaan van een dergelijke vergunning blijkt, hetzij een document waaruit blijkt dat het de vreemdeling is toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven of dat door hem een aanvraag om toelating als vluchteling is ingediend (vgl. Hoge Raad 22 december 1999, nr. 34 232, BNB 2000/93).
6.5.3. Met betrekking tot de in het onder 3.6 bedoelde overzicht genoemde personen waaronder de vermelding "geen ID" staat, blijkt uit het rapport en de bijlage bij de uitspraak op bezwaar dat geen identiteitsbewijs is overgelegd of (in afschrift) in de loonadministratie is opgenomen. Ten aanzien van die personen is derhalve niet aan de eisen van artikel 1 van de WID voldaan. Aan de latere verstrekking van een geldig identiteitsbewijs komt te dezen geen terugwerkende kracht toe, zodat niet met terugwerkende kracht aan de identificatieplicht kan worden voldaan. Met betrekking tot bedoelde werknemers is derhalve terecht het anoniementarief toegepast.
Loonbelastingverklaringen
6.6.1. Uit de duidelijke tekst van artikel 26b van de Wet volgt dat slechts in een drietal gevallen het anoniementarief kan worden toegepast, waaronder het geval dat de werknemer zijn naam, adres of woonplaats niet aan de inhoudingsplichtige heeft verstrekt. Artikel 26b bepaalt niet op welke wijze de werknemer vorenbedoelde gegevens aan de inhoudingsplichtige dient te verstrekken, en - anders dan bij de verwijzing in artikel 26b naar artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet in het kader van de vaststelling van de identiteit van de werknemer - evenmin is in artikel 26b een verwijzing naar artikel 29 van de Wet opgenomen.
6.6.2. In het kader van de parlementaire behandeling van een wetsvoorstel kan een voorgestelde regeling worden toegelicht, van een motivering worden voorzien of kan een uitleg daarvan worden gegeven, maar die toelichting, motivering of uitleg mag geen aanvullende normen bevatten. De te stellen normen moeten in de regeling zelf worden vastgelegd (vgl. de toelichting op aanwijzing 214 van Aanwijzingen voor de regelgeving).
6.6.3. Weliswaar moet uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat het de bedoeling was van de wetgever dat het niet inleveren van de vereiste loonbelastingverklaring tot gevolg zou hebben dat het in artikel 26b van de Wet voorgeschreven tarief voor anonieme werknemers van toepassing zou zijn (zie de memorie van toelichting bij het wetsontwerp dat heeft geleid tot de Wet van 27 april 1989, Stb. 122 (Oort-I), kamerstukken II, 1987-1988, 20 595, nr. 3, blz. 87-88) doch aangezien zulks niet uitdrukkelijk in de wettekst is opgenomen, is het niet mogelijk met een beroep op de bedoeling van de wetgever te bereiken dat de wettekst zodanig wordt uitgelegd dat deze gelding heeft in een situatie die in de tekst van de wet niet is te lezen (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 1996, nr. 29 799, BNB 1996/194c*).
6.6.4. Voor zover al uit het enkele feit dat de Hoge Raad in zijn arresten van 14 maart 2003, nr. 37 715, BNB 2003/194 en van 11 december 1996, nr. 30 198, BNB 1997/115 in die zaken niet tot ambtshalve cassatie op het punt van de toepassing van het anoniementarief is overgegaan, een aanwijzing zou zijn af te leiden met betrekking tot de beslechting van het onderhavige geschilpunt, acht het Hof, anders dan de Inspecteur, die aanwijzing niet doorslaggevend. Het Hof geeft, gelet op hetgeen is overwogen in de rechtsoverwegingen 6.6.2 en 6.6.3, een striktere uitleg aan de tekst van artikel 26b van de Wet dan de Inspecteur voorstaat. Naar 's Hofs oordeel is ook geen redelijk doel gediend met toepassing van het anoniementarief op de enkele grond van het ontbreken van een loonbelastingverklaring van een werknemer, ingeval de inhoudingsplichtige op andere wijze op de hoogte is gebracht van de naam, het adres en de woonplaats van die werknemer, bijvoorbeeld door de overhandiging van een Europese identiteitskaart, en die gegevens, bijvoorbeeld door middel van een fotokopie van zo een kaart, in zijn administratie zijn opgenomen. Het andersluidende standpunt van de Inspecteur wordt verworpen.
6.6.5. Het vorenoverwogene kan belanghebbende ten aanzien van de thans nog in geschil zijnde elementen van de naheffingsaanslag niet baten. Het Hof overweegt daartoe als volgt.
6.6.6.1. Met betrekking tot de loonbelastingverklaring van de werknemer A is het Hof - met de Inspecteur - van oordeel dat, nu de doorhaling van de in eerste instantie aangebrachte naam op de loonbelastingverklaring onder vervanging van die naam door A, belanghebbende redelijkerwijs had moeten onderkennen dat mogelijkerwijs sprake was van vermelding van onjuiste gegevens, nu de overige gegevens niet zijn gewijzigd. Aldus moet het ervoor worden gehouden dat belanghebbende de op hem rustende onderzoeksplicht heeft verzaakt en adres en de woonplaats niet aan belanghebbende zijn verstrekt, nu die gegevens als vermeld op de loonbelastingverklaring nimmer juist blijken te zijn geweest. Een juiste verstrekking is ook anderszins niet gebleken.
6.6.6.2. Ten aanzien van B is geen loonbelastingverklaring aanwezig en evenmin is gebleken dat gegevens ter zake van adres en of de woonplaats aan belanghebbende zijn verstrekt.
6.6.6.3. Van C en D is naast het ontbreken van een loonbelastingverklaring niet gebleken dat hun identiteit overeenkomstig het bepaalde onder identiteitsbewijzen is vastgesteld.
6.6.7. Het gebruteerde anoniementarief is in zoverre terecht toegepast.
Vertrouwensbeginsel
6.7.1. Ten aanzien van E heeft belanghebbende zich beroepen op in rechte te beschermen vertrouwen dat zou zijn gewekt door een door de Inspecteur opgemaakt (tussentijds) overzicht met betrekking tot de identiteitsbewijzen. In dat overzicht (van 30 juli 2002) staat voor het jaar 1998 achter de opmerking dat in eerste instantie geen identiteitsbewijs en loonbelastingverklaring aanwezig waren vermeld: "nu wel".
6.7.2. Belanghebbende bestrijdt niet langer dat ten aanzien van E een vals c.q. vervalst identiteitsbewijs is overgelegd. De Inspecteur wijst - onder meer in de bijlage bij de uitspraak op bezwaar - terecht op de gebreken die het onderhavige identiteitsbewijs vertoont. Met de Inspecteur is het Hof van oordeel dat die gebreken - in het bijzonder het opgeplakt zijn van de foto en het niet doorlopen van de stempels daarop - zodanig waren dat onmiskenbaar was dat sprake was van een vals c.q. vervalst identiteitsbewijs en dat belanghebbende dat had moeten onderkennen.
6.7.3. Daar komt bij dat het overzicht waarop belanghebbende zich beroept voor 1999 bij E vermeld staat dat sprake is van een vals identiteitsbewijs.
6.7.4. Van in rechte te beschermen vertrouwen is geen sprake.
Hoogte naheffingsaanslag
6.8.1. Het Hof zal het voor de vaststelling van de hoogte van de naheffingsaanslag aansluiten bij de bedragen vermeld in de in 3.6 vermelde bijlage behorende bij de brief van belanghebbende van 24 januari 2005.
6.8.2. Naar aanleiding van het vorenoverwogene dient de naheffingsaanslag te worden verminderd tot op na te melden bedrag aan enkelvoudige belasting: ?
Geen identificatie: 151.027
Niet c.q. verstrekken onjuiste gegevens: 9.504
E: 54.213
214.744
Urenverschil: 46.258
Totaal: 261.002.
Boete
6.9.1. Met betrekking tot de opgelegde boete oordeelt het Hof als volgt. Ten aanzien van de gevallen waarin de Inspecteur terecht het anoniementarief heeft toegepast - behoudens het onder 3.8 bedoelde bestanddeel -, geldt dat het verwijt op grond waarvan de boete is opgelegd in zoverre terecht is, zodat de boete te dien aanzien dient te worden gehandhaafd. In die gevallen is naar 's Hofs oordeel sprake van grove schuld, waarbij een boete van vijfentwintig percent in het kader van norminscherping passend en geboden is. De boete dient alsdan te worden verminderd tot vijfentwintig percent van ? 214.744 is ? 53.686.
6.9.2. Blijkens het rapport van 4 juli 2002 en een afzonderlijke brief van dezelfde datum is het belanghebbende vanaf die datum duidelijk dat aan hem een boete zal worden opgelegd. Niet gebleken is dat op enig eerder moment vanwege de Inspecteur jegens belanghebbende een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd.
6.9.3. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen - in casu juli 2002 - uitspraak wordt gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
6.9.4. Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden is sprake van overschrijding van de redelijke termijn. Dat behoort te leiden tot vermindering van de boete, afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden.
6.9.5. In het onderhavige geval is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met één jaar. Een (verdere) vermindering van de boete met 10 percent acht het Hof op deze grond geboden.
6.9.6. De boete dient te worden verminderd tot ? 48.317.
7. Proceskosten en griffierecht
7.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op ? 2.576 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand ([4 punten: beroepschrift (1), zitting (1), nadere zittingen (2*0,5) en schriftelijke inlichtingen (2*0,5)] à ? 322 x 2 [gewicht van de zaak]). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden die een afwijking van het hiervoor toegepaste forfaitaire systeem rechtvaardigen.
7.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht te worden vergoed.
7.3. Voor een vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte proceskosten acht het Hof geen termen aanwezig, nu belanghebbende niet in de bezwaarfase om een dergelijke vergoeding heeft verzocht. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld die kunnen voeren tot de conclusie dat bedoeld verzuim niet aan belanghebbende kan worden toegerekend. Voorts staat het wettelijk systeem eraan in de weg bedoelde kosten in de vorm van een schadevergoeding ex artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht te vergoeden.
8. Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van ? 261.002 aan enkelvoudige belasting;
- vermindert de boete tot op ? 48.317;
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op ? 2.576, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- gelast de Staat der Nederlanden het voor deze zaak gestorte griffierecht van ? 31 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Vonk, Van Walderveen en Albert. De beslissing is op 7 juli 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
(Van Riel)
(Vonk)
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Aangetekend aan
partijen verzonden:
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
??
nummer BK-03/00841 blz. 14/1