HR, 08-04-2005, nr. 39 202
ECLI:NL:HR:2005:AT3405
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-04-2005
- Zaaknummer
39 202
- LJN
AT3405
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AT3405, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑04‑2005; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
BNB 2005/178 met annotatie van G.J. van Leijenhorst
FED 2005/104 met annotatie van G.T.K. MEUSSEN
WFR 2005/603
V-N 2005/22.5 met annotatie van Redactie
NTFR 2005/581 met annotatie van mr. drs. A.J. van den Bos
Uitspraak 08‑04‑2005
Inhoudsindicatie
Zetelverplaatsing, afzien van pensioen, eindafrekeningswinst. Artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, nieuw feit; geïntegreerde werkwijze Belastingdienst.
Nr. 39.202
8 april 2005
EC
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 oktober 2002, nr. BK-01/00172, betreffende na te melden navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende, aan wie aanvankelijk voor het jaar 1994 een aanslag in de vennootschapsbelasting van nihil was opgelegd, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 607.301, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het hoofd van de eenheid Belastingdienst Grote ondernemingen P (hierna: de Inspecteur) is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de navorderingsaanslag verminderd tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 546.101. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een stuk ingediend dat kan worden aangemerkt als een conclusie van repliek. Nu dit stuk bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Het eigen vermogen van belanghebbende, toen nog genaamd A B.V., bedroeg volgens haar balans per 31 december 1993 ƒ 36.906. Op die balans was een pensioenvoorziening opgenomen van ƒ 600.000. Deze voorziening betrof de pensioenrechten van C, directeur-enig aandeelhouder van belanghebbende, en zijn echtgenote.
3.1.2. Met ingang van 1 juli 1994 is de werkelijke leiding van belanghebbende verplaatst naar de Nederlandse Antillen. Belanghebbende heeft die verplaatsing bij brief van 14 juli 1994 meegedeeld aan het hoofd van de eenheid Ondernemingen R, de destijds bevoegde inspecteur (hierna: de inspecteur R).
3.1.3. De aangifte vennootschapsbelasting 1994 van belanghebbende vermeldt een belastbaar bedrag van negatief ƒ 4699, betrekking hebbend op de periode tot en met 30 juni 1994. De bij de aangifte gevoegde balans per 30 juni 1994 vermeldt een pensioenverplichting van ƒ 612.000. De aan belanghebbende over 1994 overeenkomstig de aangifte opgelegde aanslag vennootschapsbelasting is gedagtekend 31 augustus 1996. De aanslag is opgelegd door de inspecteur R.
3.1.4. Voor 1994 heeft C aangifte gedaan van een vermogen van ƒ 1,322 mln. Zijn aandelen in belanghebbende waren daarin begrepen voor een bedrag van ƒ 37.000. In zijn aangifte vermogensbelasting 1995 stelde C de waarde van die aandelen per 1 januari 1995 op ƒ 651.043. In die aangifte maakte C aanspraak op de ondernemingsvrijstelling. Een op 21 mei 1996 namens de inspecteur R naar aanleiding van die aangifte aan de gemachtigde van C gerichte brief houdt onder meer in:
"Bij de berekening van de ondernemingsvrijstelling neemt u ook het aanmerkelijk belang mee van A B.V. Dit is (...) niet terecht, de ondernemingsvrijstelling geldt alleen voor in Nederland gevestigde vennootschappen. Op 1 januari 1995 is de desbetreffende BV gevestigd op Curaçao."
3.1.5. Aan C is door de inspecteur R een aanslag vermogensbelasting 1995 opgelegd naar een vermogen per 1 januari 1995 van ƒ 1,847 mln. Ook deze aanslag is gedagtekend 31 augustus 1996.
3.1.6. Bij een in 1999 uitgevoerd nader onderzoek is de Inspecteur bekend geworden met het feit dat C en zijn echtgenote op 28 december 1994 afstand hadden gedaan van hun pensioenrechten, hetgeen heeft geleid tot oplegging van de onderwerpelijke navorderingsaanslag.
3.2. Voor het Hof heeft belanghebbende onder meer betoogd dat de omstandigheid dat C en zijn echtgenote in 1994 afstand hebben gedaan van hun pensioenrechten niet kan gelden als een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Belanghebbende heeft in dat verband aangevoerd dat de heffing van vennootschapsbelasting van een belastingplichtig lichaam en de heffing van inkomstenbelasting en vermogensbelasting van de aan dat lichaam gelieerde natuurlijke personen vanaf 1 januari 1990 op eenheden Ondernemingen van de Belastingdienst tezamen door één team op geïntegreerde wijze worden behandeld. Volgens belanghebbende was, gelet op de uit de aangiften vermogensbelasting van C blijkende opvallende stijging van de waarde van de aandelen in belanghebbende, op het moment dat aan belanghebbende de aanslag vennootschapsbelasting over 1994 werd opgelegd, aan de inspecteur R bekend of had hem toen redelijkerwijs bekend kunnen zijn dat C en zijn echtgenote in 1994 afstand hadden gedaan van hun pensioenrechten.
3.3. Het Hof heeft de hiervoor in 3.2, eerste volzin, bedoelde stelling afgewezen. Kennelijk ervan uitgaande dat hier de aangifte vennootschapsbelasting 1994 van belanghebbende en de aangifte vermogensbelasting 1995 van C door één team op geïntegreerde wijze zijn behandeld, heeft het daartoe geoordeeld dat weliswaar ten tijde van de beoordeling van de aangifte vennootschapsbelasting 1994 van belanghebbende de inspecteur R geacht mag worden te beschikken over de aangiften vermogensbelasting 1994 en 1995 van C, maar dat van de inspecteur R niet mag worden verwacht dat hij bij het regelen van de aanslag vennootschapsbelasting 1994 ook kennis neemt van de aangiften vermogensbelasting 1994 en 1995 van C, aangezien die aangiften niet behoren tot de gegevens welke van direct belang zijn voor de regeling van de aan belanghebbende op te leggen aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1994.
3.4. Middel I, dat tegen dit oordeel is gericht, slaagt. Bij een geïntegreerde wijze van behandeling van aangiften, zoals hiervoor in 3.2, tweede volzin, omschreven, mag van een tot het desbetreffende team behorende ambtenaar worden verwacht dat hij een teamgenoot in kennis stelt van door hem bij de beoordeling van een aangifte waargenomen opvallende veranderingen, zoals een opvallende stijging of daling van de waarde van vermogensbestanddelen, indien hij het mogelijke belang van het attenderen van een teamgenoot - in verband met het regelen van aanslagen waarmee die teamgenoot is belast - op dat gegeven redelijkerwijs moet inzien. Uit dit een en ander volgt dat 's Hofs kennelijke oordeel dat de inspecteur R reeds is vrij te pleiten van een ambtelijk verzuim doordat hij slechts kennis hoefde te nemen van gegevens welke van direct belang zijn voor de regeling van de aan belanghebbende op te leggen aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1994, niet juist is.
3.5. Het Hof heeft in zijn rechtsoverweging 6.10 overgenomen de conclusie van de Inspecteur dat ten tijde van de verplaatsing van de werkelijke leiding van belanghebbende uit Nederland objectief beschouwd voorzienbaar was dat de pensioengerechtigden (C en zijn echtgenote) daarna zouden afzien van hun pensioenrechten. Het Hof heeft blijkens zijn rechtsoverweging 6.11 in dat verband niet van belang geacht of bij C ten tijde van de verplaatsing van de werkelijke leiding van belanghebbende al het voornemen bestond om van die rechten af te zien. Middel II, dat kennelijk tegen beide oordelen is gericht, slaagt. Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, valt niet in te zien waarom op het vorenbedoelde moment objectief beschouwd al voorzienbaar was dat de pensioengerechtigden, hoewel zij daartoe op dat moment zelf nog niet het voornemen hadden, daarna zouden afzien van hun pensioenrechten.
3.6. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De overige middelen behoeven geen behandeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretarisvan Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 327, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 april 2005.