HR, 23-12-2005, nr. 41 338
ECLI:NL:HR:2005:AU8537
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-12-2005
- Zaaknummer
41 338
- LJN
AU8537
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Loonbelasting (V)
Verzekeringsrecht / Pensioenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AU8537, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑12‑2005; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2004:AR3985
- Wetingang
art. 15 Belastingregeling voor het Koninkrijk
- Vindplaatsen
PJ 2006, 35 met annotatie van H.P.M. van Bijnen
BNB 2006/116 met annotatie van P. KAVELAARS
V-N 2006/4.9 met annotatie van Redactie
NTFR 2006/88 met annotatie van mr. D. van Beelen
Uitspraak 23‑12‑2005
Nr. 41.338
23 december 2005
SE
gewezen op het beroep in cassatie van X te Curaçao (Nederlandse Antillen) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 8 oktober 2004, nr. BK 306/00, betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting.
1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het jaar 1994 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar binnenlands inkomen van ƒ 1.680.000, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar binnenlands inkomen van ƒ 1.680.000, waarvan een bedrag van ƒ 1.630.807 belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende, geboren op 19 maart 1948, is vanaf 1 april 1975 in dienstbetrekking geweest bij B B.V. te Q, waarvan hij vanaf 1 maart 1979 managing-director was. Tot het B-concern behoren ook G AS in Noorwegen en F GmbH in Duitsland. In december 1989 is belanghebbende met B B.V. overeengekomen met ingang van 1 januari 1990 de arbeidsovereenkomst te beëindigen. In verband daarmee is aan belanghebbende een schadeloosstelling wegens gederfde en te derven inkomsten toegekend. Deze schadeloosstelling bestond naast de betaling van een nettobedrag van ƒ 212.255, de betaling van een bedrag van ƒ 7106 en de overheveling van de door belanghebbende opgebouwde pensioenaanspraak vanuit de collectieve pensioenregeling naar een individuele pensioenverzekering, uit de toekenning van een tweetal stamrechten in de zin van artikel 11, lid 1, letter d, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 1990): een lijfrente voor de duur van vijf jaar, ingaande op 1 januari 1990, ten bedrage van ƒ 25.000 per kwartaal (hierna: de tijdelijke lijfrente), en een uitgestelde, levenslange lijfrente, ingaande 1 april 1998, ten bedrage van ƒ 160.000 per jaar, te voldoen in maandelijkse gelijke termijnen achteraf (hierna: de levenslange lijfrente). Deze laatste lijfrente is ondergebracht bij een besloten vennootschap die op 2 oktober 1990 haar naam wijzigde in E B.V. (hierna: Stamrecht B.V.).
Op 26 december 1993 is belanghebbende naar de Nederlandse Antillen geëmigreerd. Op 4 februari 1994 zijn belanghebbende en Stamrecht B.V. overeengekomen de levenslange lijfrenteverplichting over te dragen aan C Levensverzekeringen N.V. te Curaçao, Nederlandse Antillen (hierna: C), onder betaling door Stamrecht B.V. van een bedrag van ƒ 1.680.000 aan C. In mei 1994 heeft belanghebbende zijn rechten jegens C afgekocht voor
ƒ 1.680.000.
Bij het vaststellen van de onderhavige aanslag heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat voormeld bedrag van ƒ 1.680.000 behoort tot belanghebbendes belastbare binnenlandse inkomen.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de afkoopsom voor de levenslange lijfrente niet kan worden aangemerkt als een pensioen in de zin van artikel 15, lid 4, van de Belastingregeling voor het Koninkrijk (tekst 1994; hierna: de BRK). Het Hof heeft aan dat oordeel ten grondslag gelegd dat, gezien de overheveling van de reservewaarde van belanghebbendes pensioen bij de verzekeringsmaatschappij waarbij B B.V. het collectief pensioen heeft ondergebracht naar een individuele pensioenverzekering op kapitaalbasis, voor het pensioenelement in de beëindigingsovereenkomst kennelijk op geheel eigen wijze is voorzien. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de levenslange lijfrente evenmin kan worden aangemerkt als een recht dat nagenoeg uitsluitend dient tot verzorging van de oude dag of bij arbeidsongeschiktheid en daarmee als soortgelijke inkomsten in de zin van genoemd artikellid. Het heeft daarvoor redengevend geacht dat, nu de desbetreffende lijfrente eerst acht jaar na het ontslag ingaat en overigens levenslang is en derhalve ook na de pensioeningangsdatum tot hetzelfde bedrag blijft doorlopen, mede gelet op de leeftijd van belanghebbende ten tijde van het sluiten van de overeenkomst, belanghebbende en zijn werkgever met de onderwerpelijke lijfrente kennelijk niet hebben beoogd aan pensioen soortgelijke inkomsten tot stand te brengen.
3.3. De onder punt 2 van het beroepschrift in cassatie opgenomen klachten richten zich tevergeefs tegen deze oordelen.
's Hofs oordeel dat geen sprake is van een pensioen als bedoeld in artikel 15, lid 4, BRK is juist. De onderhavige afkoopsom ontbeert immers het aan een pensioenuitkering eigen periodieke karakter.
Van soortgelijke inkomsten als bedoeld in artikel 15, lid 4, BRK is slechts sprake indien de uitkering in overwegende mate erop is afgestemd en ertoe strekt, al dan niet in aanvulling op wettelijke of op andere wijze getroffen voorzieningen, te voorzien in de behoefte aan levensonderhoud vanaf de datum van beëindiging van de dienstbetrekking tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd (vergelijk HR 3 mei 2000, nr. 34361, BNB 2000/296). 's Hofs oordeel dat van zodanige inkomsten geen sprake is, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd.
3.4. De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P.J. van Amersfoort, C.B. Bavinck en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2005.