Hof Leeuwarden, 01-04-2005, nr. 04/0224
ECLI:NL:GHLEE:2005:AT3283
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
01-04-2005
- Zaaknummer
04/0224
- LJN
AT3283
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2005:AT3283, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 01‑04‑2005; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2008:BD6826, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑04‑2005
Inhoudsindicatie
In geschil is het antwoord op de vraag of de belanghebbende recht heeft op alleenstaande-ouderkorting als bedoeld in artikel 8.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (: de Wet).
BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 224/04 1 april 2005
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, vijfde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z
(: de belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Noord (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan de belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (: IB/PV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.480 een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.494,--
1.2. Het bezwaar van de belanghebbende tegen deze aanslag heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak afgewezen.
1.3. De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een op 11 maart 2004 door het gerechtshof ontvangen beroepschrift (met bijlagen).
1.4. Van de inspecteur heeft het gerechtshof op 25 juni 2004 een verweerschrift (met bijlagen) ontvangen.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof op 7 februari 2005, gehouden te Groningen, alwaar aanwezig waren de belanghebbende, vergezeld van zijn dochter A, alsmede de inspecteur.
1.6. Ter voormelde zitting heeft de belanghebbende de door hem ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd.
1.7. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1. De belanghebbende, geboren op 15 januari 1958, is in het jaar 2001 het gehele jaar ongehuwd en niet samenwonend.
2.2. Volgens de basisadministratie persoonsgegevens staat de belanghebbende het gehele jaar 2001 ingeschreven op het adres a-straat 62 te Z.
2.3. De belanghebbende heeft een dochter, A, geboren op .. augustus 19... Zij staat in de basisadministratie persoonsgegevens het gehele jaar 2001 ingeschreven bij haar moeder op het adres a-straat 15 te Z.
2.4. De belanghebbende fungeert ruim vijftien jaar als co-ouder van A. De belanghebbende en A’s moeder, van wie de belanghebbende van de echt gescheiden is, besteden evenveel tijd aan de opvoeding van A. A verblijft even vaak bij de belanghebbende als bij haar moeder. De kosten van de opvoeding worden tussen de belanghebbende en A’s moeder gelijkelijk verdeeld.
2.5. In de voorgaande jaren, waarin sprake was van dezelfde situatie als beschreven onder de punten 2.2 tot en met 2.4, werd aan de belanghebbende alleenstaande-ouderaftrek als bedoeld in artikel 55, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 verleend.
1.6. Aan de belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag IB/PV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 52.480,-- en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van
€ 2.494,--. Bij het opleggen van deze aanslag heeft de inspecteur de door de belanghebbende in zijn aangifte gevraagde alleenstaande-ouderkorting niet verleend. Op het bezwaar van de belanghebbende heeft de inspecteur de onderhavige aanslag gehandhaafd.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de belanghebbende recht heeft op alleenstaande-ouderkorting als bedoeld in artikel 8.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (: de Wet).
3.2. De belanghebbende erkent dat de omstandigheid dat A niet op hetzelfde woonadres als hij staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens volgens artikel 8.15 van de Wet aan het recht op alleenstaande-ouderkorting in de weg staat. Echter, de belanghebbende bevindt zich, behoudens de omstandigheid dat A op het adres van haar moeder staat ingeschreven, in dezelfde situatie als A’s moeder, die – naar het gerechtshof de belanghebbende begrijpt – wel recht heeft op alleenstaande-ouderkorting. Het is niet mogelijk om een kind bij beide ouders in te laten schrijven. De belanghebbende is dan ook van mening dat de wetgever artikel 1 van de Grondwet en artikel 14 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (: het EVRM) heeft geschonden door welbewust een administratieve handeling (de inschrijving in de basisadministratie persoonsgegevens) te gebruiken om het co-ouderschap onmogelijk te maken. De belanghebbende vraagt het gerechtshof derhalve om de in zijn ogen discriminerende wetgeving ongedaan te maken.
3.3. De inspecteur is van opvatting dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om in het geval van co-ouderschap de eis van inschrijving van het kind op het adres van de belastingplichtige in de basisadministratie persoonsgegevens te stellen. De eis dat het kind op hetzelfde adres als de belastingplichtige ingeschreven dient te staan, voorkomt dat er sprake is van een gelijke situatie. Overigens zouden co-ouders kunnen afspreken de alleenstaande-ouderkorting onderling te verdelen.
3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken alsmede ter zitting.
4. De rechtsoverwegingen
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de belanghebbende, nu zijn dochter niet op hetzelfde woonadres als hij staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, op grond van artikel 8.15 van de Wet geen recht heeft op alleenstaande-ouderkorting. Het gerechtshof is niet gebleken dat partijen hierbij uitgaan van een juridisch onjuist standpunt.
4.2. Op grond van het in de artikelen 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (: IVBPR) en 14 van het EVRM, in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, opgenomen discriminatieverbod moeten gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (: EHRM) heeft in zijn arrest van 22 juni 1999, nr. 46757/99, zaak Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398, aangegeven dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde EVRM-bepaling als gelijk moeten worden beschouwd, en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. De Hoge Raad heeft dit rechtsoordeel overgenomen in zijn arrest van 12 juli 2002, nr. 36 254, BNB 2002/400 en daarbij overwogen dat van een schending van de artikelen 26 van het IVBPR en 14 van het EVRM slechts sprake is bij een evidente disproportionaliteit tussen de ongelijke behandeling en het doel dat wordt nagestreefd.
4.3. Bij de beantwoording van de vraag of met betrekking tot artikel 8.15 van de Wet sprake is van discriminerende wetgeving acht het gerechtshof onder meer de volgende passages uit de parlementaire geschiedenis van belang.
4.4. In de Noot met schriftelijke antwoorden van de staatssecretaris en de minister van Financiën op vragen, gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de Belastingherziening 2001 (Handelingen 1999-2000, nr. 27, 26727, 26728, Eerste Kamer, pag. 1290-1302) is het volgende aan de orde gekomen:
“Vraag Platvoet (GroenLinks) (co-ouders)
De heer Platvoet stelt voor om bij erkend co-ouderschap de alleen- staande-ouderkorting 50/50 te verdelen, net als de kinderbijslag die 50/50 wordt verdeeld.
Antwoord
Wij merken hierover op dat ook de Algemene kinderbijslagwet als uitgangspunt heeft dat de kinderbijslag aan één ouder wordt toegekend; afwijking daarvan is slechts mogelijk onder bepaalde voorwaarden. Bij het wetsvoorstel IB 2001 hebben wij gekozen voor herstel van de oorspronkelijke bedoeling van de fiscale wetgever (toekenning van de aftrek, nu korting, aan één ouder) en is aangesloten bij een helder criterium. De ouders hebben overigens - vanuit de fiscaliteit gezien - de vrijheid het kind op het adres van de ene dan wel van de andere ouder te laten opnemen in de basisadministratie persoonsgegevens. Voor ons gaat het niet om de vraag welke ouder de tegemoetkoming krijgt, maar om het gegeven dat het niet zo mag zijn dat voor één kind bij co-ouderschap een dubbele tegemoetkoming zou worden gegeven. Volgen van het voorstel van de heer Platvoet zou noodzakelijk maken co-ouderschap scherp te definiëren, wat tot andere problemen zou kunnen leiden dan het door de heer Platvoet gesignaleerde. Zo rijst de vraag of bijvoorbeeld ook de aanvullende alleenstaande-ouderkorting aan iedere ouder voor de helft, maar wel gebaseerd op zijn of haar arbeidsinkomen buiten het huishouden, moet worden toegekend. Ten overvloede merken wij op dat, indien de kinderbijslag over beide ouders wordt verdeeld, geen van beide ouders in aanmerking kan komen voor de persoonsgebonden aftrek van levensonderhoud voor kinderen, ook niet als hij/zij het kind in belangrijke mate of meer onderhoudt.
Tenslotte merken wij op dat wij in 2001 de Staten-Generaal over het onderwerp fiscaliteit en co-ouderschap zullen informeren.”
4.5. De Nota naar aanleiding van het Verslag ( Kamerstuk 2000-2001, 27466, nr. 6, Tweede Kamer) vermeldt het volgende:
“De leden van de CDA-fractie geven aan dat de staatssecretaris in verband met het onderwerp fiscaliteit en co-ouderschap aandacht zou besteden aan de mogelijkheid de aanvullende alleenstaande-ouderkorting te verdelen over beide ouders. In het kader van de parlementaire discussie over de stelselherziening is inderdaad toegezegd dat in 2001 de Staten-Generaal nader geïnformeerd zullen worden omtrent het onderwerp fiscaliteit en co-ouderschap. Daarbij zal aandacht worden besteed aan de mogelijkheid om de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting over beide co-ouders te verdelen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen wat de effecten zijn van de stelselherziening op de groep co-ouders. Is het een bewuste keuze van het kabinet dat deze groep niet profiteert van de stelselherziening, zo vragen deze leden.
Reeds in het bestaande belastingstelsel gold als uitgangspunt dat bij toepassing van tariefgroep 4 en 5 slechts één van beide ouders daarvan gebruik zou kunnen maken. Een en ander is tijdens de parlementaire behandeling van de Oort-wetgeving ook expliciet aan de orde gekomen ingeval van co-ouderschap.
In afwijking van dit standpunt is in de jurisprudentie een lijn ontwikkeld die inhield dat indien er sprake is van gelijkwaardig verblijf van het kind, beide ouders op gezamenlijk schriftelijk verzoek recht kunnen hebben op de (aanvullende) alleenstaande-ouderaftrek. Het resulterende voordeel liep onder het oude belastingstelsel op tot f 2600 (tariefgroep 4) en tot f 5 200 in tariefgroep 5. Gevolg hiervan is echter dat er in die situatie sprake is van een onbedoeld voordeel. Ook de bedragen in het nieuwe belastingstelsel zijn afgestemd op het één keer genieten van de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting en de (aanvullende) kinderkorting.
Doordat in de Wet op inkomstenbelasting 2001 wordt teruggekeerd naar het door de wetgever beoogde uitgangspunt van de (aanvullende) alleenstaande-ouderaftrek, vervalt het hierboven genoemde, onbedoelde, voordeel.
Bij de toegezegde notitie over het onderwerp fiscaliteit en co-ouderschap zal aandacht worden besteed aan de mogelijkheid om de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting over beide co-ouders te verdelen.”
4.6. Uit het onder punt 4.4 en 4.5 overwogene leidt het gerechtshof af dat de wetgever de omvang van de alleenstaande-ouderkorting op een zodanig bedrag heeft gesteld, dat deze niet twee keer voor één kind behoort te gelden en dat de wetgever ter voorkoming dat voor één kind bij co-ouderschap een dubbele tegemoetkoming wordt gegeven heeft willen aansluiten bij een – voor de uitvoeringspraktijk – helder criterium, te weten inschrijving van het kind op hetzelfde adres als de belastingplichtige. Op grond hiervan en rekening houdend met de onder punt 3.1 besproken ruime beoordelingsvrijheid die de fiscale wetgever toekomt, is het gerechtshof van oordeel dat de wetgever heeft kunnen oordelen dat voor een ongelijke behandeling als hier aan de orde is gesteld, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.
4.7. Het voorgaande leidt tot het oordeel van het gerechtshof dat te dezen geen sprake is van discriminerende wetgeving. Er bestaat dus geen grond om aan de belanghebbende alleenstaande-ouderkorting te verlenen.
4.8. Belanghebbendes beroep treft geen doel.
5. De proceskosten
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 1 april 2005 door mr. J.W. Keuning, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden door voornoemde raadsheer-plaatsvervanger in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Hiemstra en ondertekend door voornoemde raadsheer-plaatsvervanger en door voornoemde griffier.
Op 6 april 2005 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.