HR, 16-12-1998, nr. 33 861
ECLI:NL:HR:1998:AA2590
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-12-1998
- Zaaknummer
33 861
- LJN
AA2590
- Vakgebied(en)
Vennootschapsbelasting (V)
Vermogensbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:AA2590, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑12‑1998; (Cassatie)
- Wetingang
art. 8 Wet op de vennootschapsbelasting 1969
- Vindplaatsen
BNB 1999/104 met annotatie van I.J.F.A. van Vijfeijken
FED 1999/303 met annotatie van M.J.G.A.M. WEEREPAS
V-N 1999/9.16 met annotatie van Redactie
Uitspraak 16‑12‑1998
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 september 1997 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1991 opgelegde aanslag in de ver mogensbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de vermogensbelasting opgelegd naar een vermogen van ƒ 1.678.000,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een vermogen van ƒ 1.133.555,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. Belanghebbende was bij de aanvang van het jaar 1991 houder van alle aandelen in D B.V. De vraag waar het in deze zaak om gaat is of die vennootschap op dat tijdstip al dan niet een lichaam was, welker feitelijke werkzaamheid (uitsluitend) bestond in het, onmiddellijk of middellijk, beleggen van vermogen of daarmee overeenkomende werkzaamheid als bedoeld in artikel 8, lid 6, letter b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 1991). Bij ontkennende beantwoording van die vraag heeft belanghebbende voor de heffing van de vermogensbelasting voor 1991 met betrekking tot zijn aandelen recht op toepassing van de ondernemingsvrijstelling.
3.2. Het Hof heeft de onder 3.1. genoemde vraag ontkennend beantwoord op grond van zijn oordeel dat er, nu aan een zowel in absolute als in relatieve zin aanzienlijke vordering van D B.V. op een voormalige werkmaatschappij waarvan de aandelen inmiddels aan een door belanghebbendes zoon beheerste vennootschap waren verkocht risico's waren verbonden welke een particuliere belegger niet zou aanvaarden, geen sprake van was dat de werkzaamheden van D B.V. bij de aanvang van 1991 slechts waren gericht op het verkrijgen van de waardestijging en het rendement die bij normaal vermogensbeheer van haar bezittingen kunnen worden verwacht. 3.3. Voorzover het middel inhoudt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat reeds het lopen van risico's betekent dat geen sprake is van uitsluitend beleggen van vermogen of daarmee overeenkomende werkzaamheden berust het, zoals volgt uit het onder 3.2. overwogene, op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak en faalt het derhalve wegens gemis aan feitelijke grondslag.
3.4. 's Hofs oordeel dat geen sprake was van (uitsluitend) beleggen van vermogen of daarmee overeenkomende werkzaamheden geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht. Het middel faalt derhalve ook voor het overige
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor beroeps- matig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 16 december 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen, en de raadsheren Bellaart, Van Brunschot, Van Vliet en Hammerstein, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff en in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van ƒ 315,--. Met dit bedrag wordt verrekend het bedrag van ƒ 150,-- dat bij het Hof is betaald voor de vervanging van de mondelinge uitspraak, zodat nog resteert te betalen ƒ 165,--.