HR, 25-01-1995, nr. 29 444
ECLI:NL:HR:1995:AA3050
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-01-1995
- Zaaknummer
29 444
- LJN
AA3050
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:AA3050, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑01‑1995; (Cassatie)
- Wetingang
art. 10 Wet op de vennootschapsbelasting 1969
- Vindplaatsen
FED 1995/297 met annotatie van X.G.R. AUERBACH
WFR 1995/220
V-N 1995/625, 6 met annotatie van Redactie
NV 1995, 18
NLF 2020/2682 met annotatie van
Uitspraak 25‑01‑1995
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 januari 1993 betreffende de haar voor het jaar 1984 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1984 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 292.453,--. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. J.C.J. van den Assem, advocaat te Werkendam.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Belanghebbende oefent een tandartsenpraktijk uit. Haar enige aandeelhouder was tot 16 december 1982 A. Op 13 december 1982 verwierf A alle aandelen in B B.V. (hierna: B). B heeft vervolgens op eerstgenoemde datum op de voet van het bepaalde in artikel 40 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 tegen uitgifte van eigen aandelen aan A alle aandelen in belanghebbende verworven.
3.1.2. A, van beroep tandarts, was tot 1 juli van het onderhavige jaar (1984) in loondienst werkzaam bij belanghebbende. Met ingang van genoemde datum is A in dienst getreden bij B en is hij door deze ter beschikking gesteld aan belanghebbende.
3.1.3. Met ingang van 1 juli 1984 brengt belanghebbende jaarlijks een bedrag ter zake van "beheerskosten" ten laste van haar winst, welk bedrag samengesteld uit een zogenoemde beheerskostenvergoeding van ƒ 20.000,-- per maand en een tantième ter grootte van 15% van haar jaarwinst. Deze ten titel van beheerskostenvergoeding en tantième ten gunste van B in rekening courant geboekte bedragen worden bij deze laatste als winst verantwoord. Over 1984 beliep de beheerskostenvergoeding ƒ 120.000,-- en het tantième ƒ 39.700,--. Ultimo 1984 had B bijna ƒ 700.000,-- nog te verrekenen verliezen.
3.1.4. De Inspecteur heeft bij de vaststelling van de onderhavige aanslag de beheerskosten vergoeding en het tantième, tezamen groot ƒ 159.700,-- tot een bedrag van ƒ 78.700,-- niet in aftrek op de winst aanvaard, doch als een uitdeling van winst aangemerkt.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat belanghebbende tegenover de betwisting door de Inspecteur aannemelijk maakt dat zij een overeenkomst met B heeft gesloten, op grond waarvan B beheersactiviteiten heeft verricht en waartegenover zij aan B vorenvermelde bedragen aan beheerskostenvergoeding en tantième verschuldigd werd. Tegen dit oordeel keert zich terecht middel 1. Op de Inspecteur immers rustte de last te bewijzen dat de betalingen aan B niet hun grondslag vonden in door B aan belanghebbende verrichte diensten. Het Hof heeft mitsdien de bewijslast onjuist verdeeld.
3.3. Aangezien 's Hofs overwegingen voor het overige voortbouwen op voormeld, onjuist bevonden oordeel, behoeven de tegen die overwegingen gerichte middelen geen afzonderlijke behandeling. 3.4. Het hiervóór overwogene brengt mee dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, C.H.M. Jansen en Van der Putt- Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 25 januari 1995.