HR, 27-08-1997, nr. 32 387
ECLI:NL:HR:1997:AA3277
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-08-1997
- Zaaknummer
32 387
- LJN
AA3277
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA3277, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑08‑1997; (Cassatie)
- Wetingang
art. 26 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten
- Vindplaatsen
BNB 1998/109 met annotatie van R.E.C.M. Niessen
V-N 1997/3833, 13 met annotatie van Redactie
Uitspraak 27‑08‑1997
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 22 mei 1996 betreffende de hem voor het jaar 1993 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 88.648,--. In het tegen deze aanslag gemaakte bezwaar is belanghebbende bij uitspraak van de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd, belanghebbende ontvankelijk heeft verklaard in diens bezwaar en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 85.398,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende drijft een onderneming (een transport- en fruitbedrijf). Tot het vermogen van deze onderneming behoren belanghebbendes woning en bedrijfsgebouwen, op 1.07 ha. grond. In het onderhavige jaar (1993) verhuurde belanghebbende één kamer van vorenbedoelde woning aan een studente. De (netto)opbrengst daarvan bedroeg ƒ 3.600,--. Bij de vast stelling van belanghebbendes aanslag voor het jaar 1993 heeft de Inspecteur dit bedrag, alsmede een bedrag van ƒ 4.140,-- - zijnde het op de voet van artikel 42a, lid 9, (tekst 1993) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) berekende bedrag van de huurwaarde van de gehele woning - tot de winst gerekend.
3.2. Het Hof heeft bij het bepalen van de winst uit onderneming met betrekking tot de eigen woning van belanghebbende de - hiervóór in 3.1 vermelde - berekening van de Inspecteur gevolgd. Hiertegen keert zich middel I.
3.3. Het middel betoogt dat met betrekking tot het verhuurde gedeelte van de eigen woning van belanghebbende sprake is van een dubbele heffing, aan gezien zowel de huurpenningen als de op de voet van artikel 42a, lid 9, van de Wet berekende huurwaarde van de verhuurde kamer tot de winst is gerekend. Dit betoog treft doel. De omstandigheid dat belanghebbende een deel van zijn eigen woning heeft verhuurd aan een derde brengt immers mee dat dat deel van de woning niet voor eigen gebruik tot zijn beschikking staat, zodat daarop de regeling van het huurwaarde forfait niet van toepassing is. Het Hof heeft mits dien door de Inspecteur te volgen in diens standpunt ten onrechte beslist dat het bepaalde in artikel 42a, lid 9, (tekst 1993) van de Wet dient te worden toegepast op de gehele woning van belanghebbende.
3.4. Middel II herhaalt het kennelijk voor het Hof - tevergeefs - gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel, zoals vervat in artikel 26 IVBPR. Het middel strekt ten betoge dat belanghebbende, nu deze de kamer als particulier verhuurde aan een derde, aan spraak heeft op toepassing van de in artikel 26, aanhef en letter b, (tekst 1993) van de Wet opgenomen vrijstelling voor inkomsten uit kamerverhuur. Dit betoog faalt omdat het berust op een onjuist uitgangspunt. De omstandigheid dat belanghebbende ervoor heeft gekozen de onderhavige woning tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen, brengt mee dat het verhuren van een kamer van deze woning als een ondernemingsactiviteit moet worden bestempeld, ook al behoort het verhuren van kamers niet tot de normale bedrijfsuit oefening van belanghebbende. Het geval van belangheb bende is derhalve niet gelijk te stellen met dat, bedoeld in voormelde bepaling. 3.5. Uit het hiervóór in 3.3 overwogene volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijker wijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proces kosten; verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 710,-- voor beroeps matig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt-Lauwers en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff in raadkamer 27 augustus 1997, en in het openbaar uitgesproken.