HR, 12-11-2010, nr. 08/01101
ECLI:NL:HR:2010:BO3624
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-11-2010
- Zaaknummer
08/01101
- LJN
BO3624
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BO3624, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑11‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2008:BC6772, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑03‑2008
- Vindplaatsen
FED 2011/11 met annotatie van B.G.A. Heijnen
V-N 2010/58.10 met annotatie van Redactie
BNB 2012/113 met annotatie van G.J.M.E. DE BONT
NTFR 2010/2670 met annotatie van mr. J. Kastelein
Uitspraak 12‑11‑2010
Inhoudsindicatie
Art. 67c AWR en 67f AWR. Verzuimboete gevolgd door vergrijpboete. Ne bis in idem.
Nr. 08/01101
12 november 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 31 januari 2008, nr. 03/01917, betreffende een aan X V.O.F. te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde boete.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 oktober 2002 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, alsmede een vergrijpboete. De boetebeschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd en de boete verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende hield zich bezig met het bemiddelen bij de renovatie en het onderhoud van onroerend goed, alsmede met het verzorgen van de administratie van verenigingen van eigenaren van onroerend goed. De vennoten van belanghebbende zijn A en B.
3.1.2. A heeft tot en met 2000 voor belanghebbende de aangiften omzetbelasting ingediend. Belanghebbende deed maandaangifte en paste het zogenoemde kasstelsel toe. Vanaf januari 2001 zijn geen aangiften omzetbelasting meer ingediend. De Inspecteur heeft sindsdien telkens voor elke maand een naheffingsaanslag opgelegd.
3.1.3. In de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur van 4 juli 2003 is - voor zover thans van belang - vermeld:
"Boete wegens niet betalen 10% van [bedrag]"
en
"In uw brief vroeg u of over de eerste twee kwartalen van het jaar 2001 een boete is opgelegd. Uit de opgelegde aanslagen blijkt dat er verzuimboeten zijn opgelegd. Deze verzuimboeten zijn opgelegd wegens het te laat indienen of betalen van de verschuldigde omzetbelasting. Hierdoor is er geen sprake van dubbele beboeting."
3.1.4. Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslagen over de tijdvakken lopende vanaf juli 2001 tot en met september 2002 zijn aan belanghebbende onder meer op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) verzuimboetes opgelegd. Op de aanslagbiljetten is vermeld, voor zover in cassatie van belang:
"De Belastingdienst heeft u deze naheffingsaanslag opgelegd omdat u geen aangifte heeft gedaan en geen omzetbelasting heeft betaald. (...). Toelichting bij de boete. Op [datum] had u de omzetbelasting voor [betrokken maand] nog niet betaald. (...). De boete bedraagt 10% van het niet betaalde bedrag. (...). De boete is gebaseerd op (...) artikel 67c van de [AWR]."
Over de maand oktober 2002 is geen verzuimboete op de voet van artikel 67c AWR opgelegd.
3.1.5. Op 21 juni 2002 heeft de Inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld. Naar aanleiding van de bevindingen van dat onderzoek heeft de Inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ter zake van over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 oktober 2002 te weinig aangegeven en voldane omzetbelasting. Gelijktijdig met het vaststellen van de naheffingsaanslag heeft de Inspecteur een vergrijpboete in de zin van artikel 67f AWR opgelegd, ten bedrage van € 24.395 (hierna: de vergrijpboete). In het rapport van het boekenonderzoek is met betrekking tot de vergrijpboete het volgende opgenomen:
"De grondslag van de boete is het bedrag van de belasting dat niet of niet tijdig is betaald voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet van de belastingplichtige niet of niet tijdig is betaald. De feiten en omstandigheden op grond waarvan ik deze vergrijpboete opleg betreffen:
U heeft over de periode 1-1-2000 t/m 31-12-2000 onjuist aangiften ingediend. (...). Daardoor wist u of behoorde u redelijkerwijs te weten dat te weinig belasting zou worden betaald.
U heeft over de periode 1-1-2001 t/m 31-10-2002 willens en wetens geen aangiften ingediend. (...). Daardoor heeft u willens en wetens geen belasting afgedragen terwijl u toch belasting verschuldigd was."
3.2.1. Voor het Hof was onder meer in geschil of de vergrijpboete ertoe leidt dat belanghebbende tweemaal wordt beboet voor hetzelfde feit.
3.2.2. Het Hof heeft geoordeeld - voor zover in cassatie van belang - dat de Inspecteur niet bevoegd was om een vergrijpboete op te leggen, aangezien aan belanghebbende voor wat betreft de tijdvakken lopende vanaf juli 2001 tot en met september 2002 telkenmale gelijktijdig met de vaststelling van de ambtshalve opgelegde naheffingsaanslagen verzuimboetes op grond van artikel 67c AWR zijn opgelegd wegens het niet betalen van belastingen die op aangifte moeten worden voldaan of afgedragen. Nu de Inspecteur ter zake geen gegevens heeft verstrekt en ook overigens uit de gedingstukken niet exact is op te maken voor welk bedrag aan omzetbelasting over het tijdvak oktober 2002 en de tijdvakken lopende vanaf 1 januari 2001 tot en met juni 2001 is nageheven, dient de vergrijpboete voor zover die betrekking heeft op de jaren 2001 en 2002 naar het oordeel van het Hof te vervallen. Tegen dit oordeel richten zich de middelen.
3.3. Blijkens de vermelding op de aanslagbiljetten zijn de verzuimboetes opgelegd 'wegens niet betalen' van 'de omzetbelasting' over de desbetreffende maanden. Een dergelijke algemeen geformuleerde kennisgeving laat geen andere uitleg toe dan dat de beboete verzuimen betrekking hadden op alle omzetbelasting die belanghebbende over de maanden juli 2001 tot en met september 2002 moest voldoen. De stukken van het geding geven geen aanwijzing dat belanghebbende op andere wijze meer specifiek op de hoogte is gesteld van de beboete gedragingen. Evenzo volgt uit de hiervoor in 3.1.3 vermelde feiten dat ook over de eerste twee kwartalen van 2001 boetes zijn opgelegd wegens het niet (tijdig) betalen van alle omzetbelasting die belanghebbende moest voldoen.
3.4. Uit de hiervoor in 3.1.5 vermelde feiten volgt dat de vergrijpboete is opgelegd ter zake van de gedraging die eruit heeft bestaan dat belanghebbende - een deel van de - omzetbelasting die zij over de periode januari 2001 tot en met september 2002 moest voldoen, niet betaald heeft.
3.5. Hetgeen in 3.3 en 3.4 is overwogen brengt mee dat de vergrijpboete voor zover zij betrekking heeft op de periode januari 2001 tot en met september 2002 is opgelegd ter zake van feiten waarvoor reeds verzuimboetes zijn opgelegd.
3.6. Daaraan doet niet af dat de verzuimboetes zijn gekoppeld aan naheffingsaanslagen waarvan het beloop berustte op schattingen die later te laag bleken te zijn. In geschil is of de vergrijpboete is opgelegd ter zake van hetzelfde feit als de verzuimboetes. Bij de beoordeling van dat geschil komt het niet aan op het bedrag dat is nageheven bij de belastingaanslag waaraan de verzuimboetes zijn gekoppeld, maar op de omschrijving van de beboetbare gedraging waarvoor de verzuimboetes zijn opgelegd, zoals vervat in de kennisgevingen door de Inspecteur van de gronden waarop de oplegging van die boete berustte (vgl. HR 26 juni 2009, nr. 42764, LJN BD0200, BNB 2010/5).
3.7. Voor zover de vergrijpboete betrekking zou hebben op het tijdvak oktober 2002 is zij niet opgelegd ter zake van hetzelfde feit als dat ter zake waarvan de verzuimboetes zijn opgelegd, omdat in cassatie immers vaststaat dat over dit tijdvak geen verzuimboete is opgelegd. Dit betekent dat ter zake van een met betrekking tot dat tijdvak begaan vergrijp in beginsel een boete kon worden opgelegd. Het Hof heeft echter, kennelijk naar aanleiding van belanghebbendes beroep op dubbele bestraffing, geoordeeld dat de vergrijpboete geen betrekking heeft op omzetbelasting over de maand oktober 2002. Dit oordeel is van feitelijke aard, niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering, in aanmerking genomen dat uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding niet blijkt dat de inspecteur voor het Hof heeft gesteld dat, en tot welk bedrag de vergrijpboete mede betrekking heeft op het tijdvak oktober 2002. Anders dan het middel in wezen betoogt, hoefde het Hof de Inspecteur niet in de gelegenheid te stellen een dergelijke subsidiaire stelling alsnog te betrekken en te substantiëren.
3.8. 's Hofs oordeel dat de vergrijpboete voor zover die betrekking heeft op de jaren 2001 en 2002 dient te vervallen is derhalve juist, wat er zij van de daartoe gebezigde gronden. De middelen kunnen niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren J.A.C.A. Overgaauw en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 november 2010.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 448.
Beroepschrift 10‑03‑2008
Den Haag, [10 MRT 2008]
Kenmerk: DGB 2008–1142
Beroepschrift in cassatie in tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 31 januari 2008, nr. 03/01917, op een beroepschrift van [X] V.O.F. te [Z] betreffende de boetebeschikking bij de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 2000 tot en met 31 oktober 2002. Van deze uitspraak is op 31 januari 2008 een afschrift aan de Belastingdienst/[P] toegezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middel van cassatie draag ik voor:
- I.
Schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), doordat het Hof heeft geoordeeld dat geen vergrijpboete als bedoeld in artikel 67f AWR kan worden opgelegd omdat reeds verzuimboetes als bedoeld in artikel 67c AWR wegens het niet betalen van belastingen die op aangifte moeten worden voldaan, zijn opgelegd gelijktijdig met vaststelling van de ambtshalve opgelegde naheffingsaanslagen als gevolg waarvan sprake zou zijn van het opleggen van een boete voor dezelfde feiten, zulks in verband met hierna volgende ten onrechte.
- II.
Schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 67f AWR alsmede de beginselen van een goede procesorde, doordat het Hof weliswaar heeft vastgesteld dat van een cumulatie van boetes geen sprake is voor de tijdvakken januari tot en met juni 2001 en het tijdvak oktober 2002, maar desondanks de opgelegde boete geheel vernietigt omdat uit de verstrekte gegevens niet kan worden afgeleid in hoeverre de onderhavige naheffingsaanslag ook op die tijdvakken betrekking heeft, zulks in verband met het hierna volgende ten onrechte althans op onjuiste gronden.
Opmerking vooraf
Bij uw Raad lopen inmiddels twee vergelijkbare procedures over de vraag of bij een tweede naheffingsaanslag een boete kan worden opgelegd. Ik wijs uw Raad op de lopende zaak 42.764, waarin de belanghebbende beroep in cassatie heeft ingesteld tegen de uitspraak van Hof 's‑Gravenhage van 8 november 2005, nr. 04/02941 (voorzover mij bekend niet gepubliceerd) alsmede de lopende zaak 07/10043 waarin door mij beroep in cassatie is ingesteld tegen de uitspraak van Hof Arnhem van 10 mei 2007, nr. 06/00299 (LJN: BA5919), V-N 2007/40.1.2.
Vaststaande feiten
Belanghebbende heeft vanaf januari 2001 geen maandaangiften omzetbelasting ingediend. De inspecteur heeft daarom telkens ambtshalve naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd. Vanaf het tijdvak juli 2001 zijn — met uitzondering van de maand oktober 2002 — tegelijkertijd boetes opgelegd. Het betreft hier verzuimboetes ter grootte van € 113 wegens het niet doen van aangifte (artikel 67b AWR) alsmede verzuimboetes wegens het niet voldoen van de belasting die op aangifte moet worden voldaan (artikel 67c AWR). Een overzicht van de opgelegde naheffingsaanslagen is als bijlage 13 en 14 bij het beroepschrift van belanghebbende gevoegd.
Naar aanleiding van een boekenonderzoek is gebleken dat belanghebbende meer belasting verschuldigd was dan de omvang van de ambtshalve opgelegde naheffingsaanslagen. Door middel van een naheffingsaanslag over de periode 1 januari 2000 tot en met 31 oktober 2002 is deze belasting nageheven.
Tegelijkertijd heeft de inspecteur een vergrijpboete opgelegd op de voet van artikel 67f AWR. Deze boete kan over de drie jaren als volgt worden uitgesplitst:
2000: € 9.168,50
2001: € 5.876
2002: € 9.350,50.
Toelichting op het eerste middel
Het Hof heeft geoordeeld dat nu aan belanghebbende over de tijdvakken juli 2001 tot en met september 2002 gelijktijdig met de vaststelling van de ambtshalve opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting een verzuimboete ex artikel 67c AWR is opgelegd wegens het niet betalen van belastingen die op aangifte moeten worden voldaan of afgedragen, het later opleggen van een vergrijpboete ex artikel 67f AWR voor hetzelfde feit is uitgesloten. Het Hof verwijst daarbij naar een aantal passages uit de wetsgeschiedenis en naar §5 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (BBBB 1998).
Naar mijn mening getuigt 's Hofs oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. De ambtshalve opgelegde naheffingsaanslagen hebben betrekking op het niet voldoen van de in die naheffingsaanslagen begrepen omzetbelastingbedragen.
De tweede naheffingsaanslag die onderwerp is van het onderhavige geschil heeft betrekking op het niet afgedragen bedrag aan omzetbelasting dat de eerder vastgestelde bedragen overstijgt. De omvang van dat bedrag is pas later bekend geworden. Er is dan ook sprake van een ander feit waarvoor de boete wordt opgelegd.
Naar mijn mening hebben de uitlatingen in de wetsgeschiedenis ter zake van het kiezen tussen een verzuimboete en een vergrijpboete betrekking op iedere naheffingsaanslag afzonderlijk. Het gaat om de keuze die gemaakt moet worden voor een verzuimboete dan wel een vergrijpboete ter zake van de naheffing over hetzelfde belastingbedrag. Ter zake van de bij een concrete naheffingsaanslag op te leggen boete, dient de inspecteur een afweging te maken of hij overgaat tot het opleggen van een verzuimboete dan wel een vergrijpboete. Op een alsdan gemaakte keuze kan niet worden teruggekomen.
Indien op een later tijdstip feiten aan het licht komen op grond waarvan een nadere naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zal een nieuwe beoordeling en afweging moeten plaatsvinden over de op te leggen boete bij die tweede naheffingsaanslag die betrekking heeft op een ander belastingbedrag. Dit kan dan ook betekenen dat ten aanzien van de alsdan na te heffen belasting de inspecteur tot de conclusie komt dat sprake is van opzet of grove schuld ter zake van het niet of te weinig afdragen of op aangifte voldoen van de na te heffen belasting.
Ik deel dan ook niet de opvatting van de rechtbank Haarlem zoals die is verwoord in de uitspraak van 15 augustus 2005, nr. 05/1108, V-N 2005/55.6. Zie ook mijn antwoord van 10 februari 2006, nr. DGB2005/7196U, op de kamervragen van het Tweede-Kamerlid Dezentjé Hamming (V-N 2006/12.3).
Toelichting op het tweede middel
Vaststaat dat over de tijdvakken januari tot en met juni 2001 geen boetes zijn opgelegd bij de ambtshalve vastgestelde naheffingsaanslagen en dat over het tijdvak oktober 2002 geen eerste naheffingsaanslag is opgelegd. Van een cumulatie van boetes kan in zoverre dan ook geen sprake zijn.
Het Hof oordeelt echter in r.o. 4.12.3 dat de boete toch geheel moet vervallen, omdat de inspecteur geen gegevens heeft verstrekt en ook overigens uit de gedingstukken niet exact is op te maken voor welk bedrag aan omzetbelasting over die tijdvakken is nageheven.
Het ligt echter voor de hand dat in de naheffingsaanslag omzetbelastingbedragen zijn begrepen die betrekking hebben op die tijdvakken.
De naheffingsaanslag is immers opgelegd over de periode 1 januari 2000 tot en met 31 oktober 2002. Indien over de maand oktober 2002 niet zou zijn nageheven, zou de naheffingsaanslag zijn opgelegd over de periode 1 januari 2000 tot en met 30 september 2002. Ook de aard van de werkzaamheden van belanghebbende, te weten een administratiekantoor ten behoeve van verenigingen van eigenaren, brengt mee dat het niet waarschijnlijk is dat over die tijdvakken geen omzetbelasting verschuldigd was.
Ik merk voorts op dat belanghebbende zelf voor het Hof niet heeft gesteld dat de boete voorzover betrekking hebbend op de jaren 2001 en 2002 zou moeten worden vernietigd wegens cumulatie met reeds eerder opgelegde verzuimboetes. Belanghebbende heeft voor het jaar 2000 gewezen om de cumulatie met de boetes in de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en voor het overige gewezen op persoonlijke en financiële omstandigheden die reden zouden moeten zijn voor matiging van de boete.
De in r.o. 4.12.3 door het Hof gegeven motivering om de boete te vernietigen is door het Hof zelfstandig naar voren gebracht, zonder overigens partijen daarover in kennis te stellen. Naar mijn mening brengt een goede procesorde in dat geval mee dat het Hof partijen verzoekt om nadere gegevens te verstrekken over de samenstelling van de naheffingsaanslag, zodat kan worden vastgesteld over welke tijdvakken sprake is van een cumulatie van boetes en voor welke tijdvakken daarvan geen sprake is. Door dit na te laten heeft het Hof de regels van een goede procesorde geschonden.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco