Hof Arnhem, 10-05-2007, nr. 06/00299
ECLI:NL:GHARN:2007:BA5919, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
10-05-2007
- Zaaknummer
06/00299
- LJN
BA5919
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2007:BA5919, Uitspraak, Hof Arnhem, 10‑05‑2007; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BD3160, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BD3160
- Vindplaatsen
NTFR 2007/1078 met annotatie van MR. E. THOMAS
Uitspraak 10‑05‑2007
Inhoudsindicatie
Algemeen. Het dubbel beboeten van het niet-betalen van omzetbelasting is niet toegestaan.
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belasting
nummer 06/00299
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem van 12 juli 2006, nummer AWB 05/4931, in het geding tussen de Inspecteur
en
X BV, gevestigd te Z (hierna: belanghebbende)
1. De belastingaanslag, de beschikking, het bezwaar en het geding voor de Rechtbank
1.1 Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 30 juni 2004 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd tot een bedrag van € 75.901. Bij beschikking is daarbij aan belanghebbende een verzuimboete van € 4.537 opgelegd.
1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 12 juli 2006 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur met betrekking tot de verzuimboete vernietigd en de boete verminderd tot € 3.403.
1.4 De uitspraak van de Rechtbank is aan deze uitspraak gehecht.
2. Het geding voor het Hof
2.1 De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft ervan afgezien inhoudelijk verweer te voeren.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 22 februari 2007 te Arnhem door de tweede meervoudige belastingkamer. Daarbij is de Inspecteur verschenen en gehoord. Belanghebbende is daarvoor uitgenodigd bij aangetekende brief van 29 januari 2007, verzonden aan het laatstelijk bij het Hof bekende adres, doch zonder bericht niet verschenen. Uit de tot de stukken van het geding behorende ontvangstbevestiging blijkt dat de uitnodiging op 30 januari 2007 aan het evenbedoelde adres is uitgereikt aan de gemachtigde van belanghebbende, die voor ontvangst heeft getekend.
3. De vaststaande feiten
Het Hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de Rechtbank hieromtrent in haar uitspraak heeft vastgesteld. Voorts stelt het Hof de volgende feiten vast.
3.1. Belanghebbende heeft in het eerste kwartaal 2004 een levering verricht als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel h (tekst tot 1 januari 2007), van de Wet op de omzetbelasting 1968 (verder: Wet OB). De ter zake van die interne levering verschuldigde belasting bedraagt € 462.987.
3.2. Belanghebbende heeft de over het tweede kwartaal 2004 verschuldigde belasting tijdig op aangifte voldaan.
4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
4.1 Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de Inspecteur aan belanghebbende terecht de verzuimboete van € 4.537 heeft opgelegd.
4.2 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan heeft de Inspecteur ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
4.3 Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4.4 De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
5. Beoordeling van het geschil
5.1 Artikel 14, eerste lid, van de Wet OB bepaalt dat de in een tijdvak verschuldigd geworden bedrag aan belasting op aangifte moet worden voldaan. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (verder: AWR) is de belastingplichtige gehouden deze belasting binnen één maand na het einde van dat tijdvak overeenkomstig de aangifte aan de ontvanger te betalen.
5.2 Artikel 67c, eerste lid, van de AWR bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien de belastingplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, dit een verzuim vormt ter zake waarvan de inspecteur hem een boete van ten hoogste € 4.537 kan opleggen.
5.3 De belasting die belanghebbende ingevolge artikel 14 van de Wet OB over het eerste kwartaal 2004 op aangifte had moeten voldoen, bedraagt € 403.935. Belanghebbende heeft dit bedrag niet binnen de gestelde termijn van één maand (vóór 1 mei 2004) betaald.
5.4 De Inspecteur heeft deze belasting door middel van twee naheffingsaanslagen van belanghebbende nageheven. Hij heeft een eerste naheffingsaanslag opgelegd voor de aanvankelijk aangegeven maar niet betaalde belasting (€ 328.034) alsmede - nadien - de in 1.1. genoemde naheffingsaanslag, voor de belasting over de uit het boekenonderzoek voortvloeiende correcties (€ 75.901).
5.5 Gelijktijdig met de eerstgenoemde naheffingsaanslag heeft de Inspecteur aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd van € 1.134 in verband met het niet (tijdig) betalen van de belasting (paragraaf 23 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998; hierna: het BBBB). Gelijktijdig met de tweede naheffingsaanslag heeft hij een verzuimboete opgelegd van € 4.537 in verband met het niet (tijdig) betalen van de belasting, omdat te weinig belasting is aangegeven (paragraaf 24 van het BBBB). De Inspecteur beroept zich erop dat in de door de staatssecretaris van Financiën vastgestelde beleidsregels voor het opleggen van boeten onderscheid wordt gemaakt tussen:
a) het niet, gedeeltelijk niet of niet tijdig betalen van belasting die op aangifte moet worden voldaan (paragraaf 23 BBBB), en
b) het niet, gedeeltelijk niet of niet tijdig betalen omdat er te weinig belasting is aangegeven (paragraaf 24 BBBB).
Hij stelt zich in verband hiermee op het standpunt dat beide verzuimen zich in dezen hebben voorgedaan (zie 5.4 hiervóór) en dat het maximum van € 4.537 kan worden toegepast per verzuim.
5.6. Het staat vast dat belanghebbende de belasting die zij over het tweede kwartaal 2004 op aangifte moest voldoen wel tijdig heeft betaald. De over het onderhavige tijdvak nageheven belasting betreft derhalve slechts het eerste kwartaal 2004.
5.7. In artikel 67c, eerste lid, van de AWR wordt het niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van de op aangifte verschuldigde belasting, omschreven als één feit, ter zake waarvan de inspecteur een boete van ten hoogste € 4.537 kan opleggen. Door de over het eerste kwartaal van 2004 verschuldigde belasting niet binnen de gestelde termijn van een maand te betalen, heeft belanghebbende het in artikel 67c AWR beboetbaar gestelde feit begaan. Naar aanleiding daarvan heeft de Inspecteur een boete opgelegd van € 1.134. Aangezien niet tweemaal voor hetzelfde feit een boete kan worden opgelegd, was de Inspecteur niet bevoegd nogmaals een boete op te leggen voor het niet, gedeeltelijk niet of niet binnen de gestelde termijn betalen van de over het eerste kwartaal 2004 verschuldigde belasting.
5.8. Het hiervoor in 5.5. bedoelde onderscheid mist derhalve wettelijke grondslag.
5.9. De Rechtbank, die heeft geoordeeld dat in dezen geen sprake is van het twee keer bestraffen van hetzelfde feit, is derhalve uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond.
Slotsom
5.10. Het Hof zal de onderwerpelijke boetebeschikking vernietigen.
6. Kosten
Nu belanghebbendes gemachtigde uitdrukkelijk heeft verklaard geen inhoudelijk verweer te willen voeren in hoger beroep en belanghebbende noch haar gemachtigde ter zitting is verschenen, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de boetebeschikking.
Deze uitspraak is op 10 mei 2007 gedaan door de tweede meervoudige belastingkamer door de raadsheren mr. C.M. Ettema, als voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. J.P.M. Kooijmans.
De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 414.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel)
(C.M. Ettema)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 22 mei 2007
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.