Rb. Arnhem, 28-02-2008, nr. AWB 07/1744
ECLI:NL:RBARN:2008:BC5626
- Instantie
Rechtbank Arnhem
- Datum
28-02-2008
- Magistraten
Mrs. V.M. van Daalen-Mannaerts, L.B.M. Klein Tank, M. den Brok
- Zaaknummer
AWB 07/1744
- LJN
BC5626
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBARN:2008:BC5626, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 28‑02‑2008; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2012:BY0938, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Eiser bezit 6500 aandelen A in F BV. Bij oprichting van F BV zijn 125.000 aandelen A en 75.000 aandelen B geplaatst. Eiser verkoopt in 2001 zijn aandelen A. Verweerder legt een navorderingsaanslag IB/PVV op in verband met winst uit aanmerkelijk belang. In geschil is of verweerder beschikt over een voor navordering benodigd nieuw feit en of het aandelenbezit van eiser een soort aanmerkelijk belang vormt als bedoeld in artikel 4.7 van de Wet IB 2001. De rechtbank beantwoordt beide vragen bevestigend.
Mrs. V.M. van Daalen-Mannaerts, L.B.M. Klein Tank, M. den Brok
Partij(en)
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van
inzake
[X], wonende te [Z], eiser,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 5 december 2006 voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [.]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.243, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 233.350 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 52.605.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 maart 2007 de navorderingsaanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 26 april 2007, ontvangen bij de rechtbank op 27 april 2007, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2008 te Arnhem.
Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door [.], werkzaam bij [.]. Namens verweerder is verschenen [.].
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Aan eiser is met dagtekening 22 oktober 2003 een aanslag IB/PVV over 2001 opgelegd overeenkomstig de door hem ingediende aangifte. Daarbij is het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 50.243 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 52.605. Eiser heeft geen belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang aangegeven.
Eiser heeft in 1999 in het kader van een herstructurering van [E] Holding BV (hierna: het [E-concern]), 6500 aandelen A in [F] Holding BV (hierna: de BV) verworven voor een prijs van € 14.747. In 2001 heeft eiser deze aandelen vervreemd en daarbij een opbrengst behaald van € 248.097.
De BV is op 19 maart 1999 opgericht en heeft — naast cumulatief preferente aandelen — na de oprichting 125.000 aandelen A en 75.000 aandelen B geplaatst. De aandelen A hebben een nominale waarde van fl. 1 en de nominale waarde van de aandelen B bedraagt fl. 0,25. De uitgiftekoers van zowel aandelen A als aandelen B bedroeg fl. 5 per aandeel, zodat op de aandelen A per aandeel een agio is gestort van fl. 4 en op de aandelen B een agio van fl. 4,75. In de boeken worden de agioreserves afzonderlijk geadministreerd. Naast het verschil in nominale waarde en in de agioreserve is er een verschil tussen aandelen A en B ter zake van de stemrechten; de aandelen A geven recht op vier stemmen per aandeel en de aandelen B geven recht op één stem per aandeel.
Ingevolge artikel 29, derde lid, van de statuten van de BV wordt de winst van de BV (na aftrek van 4% voor de houders van de cumulatief preferente aandelen) verdeeld over de aandelen A en B naar rato van het gestorte kapitaal.
Het aandelenbezit dat eiser in 1999 heeft verworven bedraagt 5,2% van de 125.000 aandelen A en 3,25% van de 200.000 aandelen A en B.
Aan verweerder is op 2 juni 2006 een renseignement gezonden door zijn ambtgenoot van de Belastingdienst/[.], belast met de heffing vennootschapsbelasting van het [E-concern] en de BV. Daarin geeft hij aan dat eisers in 1999 verworven aandelenbezit een aanmerkelijk belang — meer specifiek een soort aanmerkelijk belang — vormt en dat het in 2001 behaalde vervreemdingsvoordeel als winst uit aanmerkelijk belang belast moet worden.
Met dagtekening 5 december 2006 legt verweerder de thans bestreden navorderingsaanslag op.
3. Geschil
In geschil is of sprake is van een voor navordering benodigd nieuw feit en indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord of het aandelenbezit van eiser een aanmerkelijk belang vormt.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de navorderingsaanslag.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van het nieuwe feit
In de eerste plaats komt aan de orde of verweerder beschikt over het voor navordering vereiste nieuwe feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) dan wel of sprake is van een aan navordering in de weg staand ambtelijk verzuim.
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie verweerder slechts gehouden is tot een nader onderzoek indien hij, na met normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen (Hoge Raad 11 april 2001, BNB 2001/260). Slechts wanneer bepaalde aanwijzingen in de aangifte verweerder bij een zorgvuldige taakuitoefening nopen tot het instellen van een nader onderzoek, kan verweerder een ambtelijk verzuim begaan indien hij dat onderzoek niet uitvoert.
Eiser heeft in zijn aangifte over 2001 geen inkomsten uit aanmerkelijk belang aangegeven. Gesteld noch gebleken is dat eisers aangifte aanleiding gaf tot het instellen van een nader onderzoek.
Voor eisers standpunt dat verweerder nader onderzoek had moeten doen naar aanleiding van informatie over de structuurwijziging van het [E-concern] die bekend was bij een andere inspectie in het kader van een andere belasting (de vennootschapsbelasting) ziet de rechtbank geen aanknopingspunten. Te meer nu aangenomen moet worden dat beleid noch voorschrift bestaat op grond waarvan renseignering door de inspecteur vennootschapsbelasting van de Belastingdienst[.] had moeten plaatsvinden.
Gelet op het voorgaande is van een ambtelijk verzuim door verweerder begaan geen sprake.
Eiser heeft zich in dit verband nog op het standpunt gesteld dat de inspecteur vennootschapsbelasting van de Belastingdienst[.] een ambtelijk verzuim heeft begaan door eerst vijf jaar na de herstructurering van het [E-concern] zijn collega inspecteur inkomstenbelasting hiervan en van de mogelijke consequenties voor de aandeelhouders, op de hoogte te stellen. Dit ambtelijk verzuim valt verweerder aan te rekenen.
De rechtbank overweegt in dit verband dat vast staat dat in het onderhavige geval geen sprake is van geïntegreerde wijze van behandeling van aangiften. Evenmin was de inspecteur vennootschapsbelasting van de Belastingdienst[.] op grond van beleid of voorschriften gehouden verweerder te informeren. Van een ambtelijk verzuim door verweerders ambtgenoot begaan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, nog afgezien van de vraag of dit aan verweerder zou moeten worden toegerekend.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat er geen ambtelijk verzuim is dat navordering in de weg staat en dat verweerder dan ook bevoegd was onderhavige navorderingsaanslag op te leggen.
Ten aanzien van het aanmerkelijk belang
Artikel 4.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
- ‘1.
Indien een vennootschap verschillende soorten aandelen heeft, heeft de belastingplichtige ook een aanmerkelijk belang indien hij, al dan niet tezamen met zijn partner, direct of indirect:
- a.
voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal van een soort aandelen aandeelhouder is of
- b.
(…)
- 2.
Aandelen in een vennootschap en de aandelen in die vennootschap die zich daarvan onderscheiden uitsluitend doordat aan die aandelen een benoemingsrecht, het recht de naam van de vennootschap te mogen bepalen of een met die rechten vergelijkbaar recht is verbonden, of doordat ter zake van die aandelen een bijzondere aanbiedingsregeling of een daarmee vergelijkbare regeling geldt, worden beschouwd als behorende tot één soort.
- 3.
(…)’
Eiser neemt het standpunt in, kort gezegd, dat er geen (wezenlijk) verschil is tussen de aandelen A en B, dat deze aandelen onderling vervangbaar zijn en derhalve kwalificeren als één soort. De 6500 aandelen die eiser in 1999 heeft verworven vormen geen aanmerkelijk belang.
Verweerders opvatting komt erop neer dat, gelet op de verschillen, de aandelen A en B niet dooreen leverbaar zijn en dat eiser derhalve een soort aanmerkelijk belang bezat in aandelen A van de BV.
Bij de parlementaire behandeling van artikel 4.7 van de Wet IB is in de Memorie van toelichting vermeld dat geen inhoudelijke wijziging is beoogd ten opzichte van het voorheen geldende artikel 20a, derde lid, tweede, derde en vierde volzin, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 198). Uit de wetsgeschiedenis van laatstgenoemd artikel valt af te leiden dat een vennootschap meer soorten aandelen heeft indien de aan die aandelen verbonden rechten niet identiek zijn en dat dit beginsel slechts uitzondering lijdt indien de aandelen zich uitsluitend van andere aandelen onderscheiden doordat daaraan een benoemingsrecht, het recht de naam van de vennootschap te mogen bepalen of een met die rechten vergelijkbaar recht is verbonden, dan wel doordat ter zake van die aandelen een bijzondere aanbiedingsregeling of een daarmee vergelijkbare regeling geldt.
In het onderhavige geval verschillen de aandelen A en B ter zake van de aan de aandelen verbonden stemrechten. Anders dan eiser meent, is de rechtbank van oordeel dat dit een onderscheid betreft dat niet onder de uitzonderingsbepaling van artikel 4.7, tweede lid, van de Wet IB, valt. Voor zover eiser betoogt dat het verschil in stemrecht een niet-vermogensrechtelijk recht betreft en zodoende onder de reikwijdte van artikel 4.7, tweede lid, van de Wet IB valt, overweegt de rechtbank dat genoemde bepaling ziet op niet- vermogensrechtelijke rechten, maar dat deze uitdrukkelijk zijn beperkt tot bepaalde rechten als benoemingsrechten, het recht de naam van de vennootschap te bepalen of daarmee vergelijkbare rechten. Het aan een aandeel verbonden stemrecht in de algemene vergadering van aandeelhouders is niet gelijk te stellen met de vergelijkbare rechten als waarop genoemde bepaling doelt. Wettekst noch wetsgeschiedenis biedt naar het oordeel van de rechtbank aanknopingspunten voor eisers opvatting in deze.
Dat de zeggenschap in de BV de facto berustte bij één aandeelhouder, te weten [P] BV, vanwege diens aandelenbezit, maakt het voorgaande niet anders.
Nog afgezien van het verschil in stemrecht bestaat er ook een verschil in agioreserve behorend bij de aandelen A en B. Naar eisers opvatting is dit een te verwaarlozen verschil. De rechtbank overweegt dat ook door het verschil in agioreserve niet gezegd kan worden dat de aan de aandelen verbonden rechten identiek zijn. Ook al zijn de aandelen A en B in gelijke mate gerechtigd tot de winstreserves, zulks kan niet gezegd worden als het gaat om de gerechtigdheid tot de agioreserves.
Het voorgaande voert de rechtbank tot de conclusie dat de aandelen A en B niet dooreen leverbaar zijn en derhalve niet kwalificeren als één soort. In dat geval heeft te gelden dat eiser met zijn aandelenbezit een soort aanmerkelijk belang had in aandelen A en dat met de vervreemding in 2001 aanmerkelijk belangwinst is gerealiseerd van € 233.350.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 28 februari 2008
en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter en mr. L.B.M. Klein Tank en mr. M. den Brok, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.P.J. Leenders, griffier.
De griffier,
De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
- 1 —
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
- 2 —
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
- d.
de gronden van het hoger beroep.