HR, 20-01-1999, nr. 34 157
ECLI:NL:HR:1999:AA2647
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-01-1999
- Zaaknummer
34 157
- LJN
AA2647
- Vakgebied(en)
Loonbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA2647, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑01‑1999; (Cassatie)
- Wetingang
art. 13 Wet op de loonbelasting 1964
- Vindplaatsen
BNB 1999/81 met annotatie van J.W. Zwemmer
FED 1999/223 met annotatie van P.M. VERHAGEN
WFR 1999/110
V-N 1999/8.13 met annotatie van Redactie
Uitspraak 20‑01‑1999
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 januari 1998 betreffende na te melden aan X te Z (Frankrijk) over het jaar 1990 opgelegde aanslag tot navordering van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is aanvankelijk voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverze- keringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 310.182,--. Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 428.483,--, zonder toepassing van verhoging. De Inspecteur heeft de navorderingsaanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 389.796,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende was in het onderhavige jaar als algemeen directeur in dienstbetrekking bij een in Nederland gevestigde beursgenoteerde naamloze vennootschap, van welke vennootschap de meerderheid van de aandelen in bezit was van het aan de beurs van Parijs genoteerde A-concern. Aan belanghebbende zijn op 11 juli 1989 optierechten verleend met betrekking tot de verwerving van 5000 aandelen A, tegen een koers van FF 542,--. Van deze optierechten kon jaarlijks een vijfde deel worden uitgeoefend. Indien in enig jaar geen gebruik werd gemaakt van het optierecht kon dit recht worden uitgeoefend in de volgende jaren, doch uiterlijk 11 juli 1994. Op 11 juli 1989 was de beurskoers van de aandelen A FF 635,45 en op 11 juli 1990 FF 779,09. Belanghebbende heeft in december 1993 zijn optierechten uitgeoefend. 3.2. Het middel komt terecht op tegen 's Hofs oordeel dat in het onderhavige geval bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer van de optierechten geen rekening hoeft te worden gehouden met de verwachting dat de koers van de aandelen zal stijgen. Immers, niet valt in te zien waarom, zoals het Hof heeft aangenomen, bij de waardebepaling van een terstond uitoefenbaar en daarna enige tijd uitoefenbaar blijvend optierecht betreffende ter beurze genoteerde aandelen, met de verwachting dat de koers van de aandelen zal stijgen geen rekening behoeft te worden gehouden. Geen wettelijke bepaling laat toe een deel van de waarde van een dergelijk optierecht buiten beschouwing te laten, en het is van algemene bekendheid dat de waarde in het economische verkeer van een dergelijk optierecht altijd mede wordt bepaald door de mogelijkheid van een stijging van de koers van de aandelen. Ingeval, zoals hier, op het moment waarop zo'n optierecht wordt genoten de uitoefeningskoers lager is dan de beurskoers van de aandelen, wordt weliswaar de waarde van het optierecht niet alleen bepaald door het dan bestaande verschil tussen de beurskoers en de uitoefeningskoers alsmede de in beginsel onbeperkte mogelijkheid van waardestijging van de aandelen, doch ook door de mogelijkheid dat door waardedaling van de aandelen het verschil tussen beurskoers en uitoefeningskoers verloren gaat, maar dat is geen reden de kans op waardestijging weg te strepen tegen de kans op waardedaling en de zogenoemde verwachtingswaarde zonder meer op nihil te stellen. 3.3. Uit het vorenoverwogene volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor beantwoording van de vraag of de door de Inspecteur gehanteerde methode voor berekening van de waarde van de optierechten leidt tot een juiste waardering van de optierechten.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. De vraag of in verband met de behandeling van het geding voor het Hof aan belanghebbende een vergoeding voor proceskosten dient te worden toegekend, zal door het verwijzingshof moeten worden beoordeeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en - verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling, en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is op 20 januari 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.