HR, 04-04-2001, nr. 35 917
ECLI:NL:HR:2001:AB0851
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-04-2001
- Zaaknummer
35 917
- LJN
AB0851
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AB0851, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑04‑2001; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 2001/272 met annotatie van M.W.C. FETERIS
WFR 2001/476, 1
V-N 2001/20.13 met annotatie van Redactie
NTFR 2001/563 met annotatie van Jhr. mr. W.E.M. van Nispen tot Sevenaer
Uitspraak 04‑04‑2001
Inhoudsindicatie
-
Nr. 35917
4 april 2001
YS
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 12 oktober 1999, nr. 97/20168, betreffende de aan X BV te Z opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1995 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van f 42.309,-- met een verhoging van 100 percent van de nageheven belasting, welke verhoging bij besluit van de Inspecteur tot op 50 percent is kwijtgescholden. Hiertegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag gehandhaafd en het besluit tot gedeeltelijke kwijtschelding bevestigd.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur alsmede het kwijtscheldingsbesluit vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd in dier voege dat de verhoging is vervallen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat het handelen van belanghebbende te dezen - kort gezegd het doen van een onjuiste aangifte en onjuiste afdracht van loonbelasting/premie volksverzekeringen - niet kan worden gekwalificeerd als (voorwaardelijk) opzet. Het heeft daartoe onder meer redengevend geacht dat zowel bij belanghebbendes toenmalige gemachtigde als bij belanghebbende verwarring is ontstaan over de juridische gevolgen van de op 22 september 1994 gewijzigde structuur van de vóór die datum onder de naam B B.V. gedreven onderneming, aan welke verwarring het naar ’s Hofs oordeel is te wijten dat belanghebbende aan de belastingdienst de onjuiste mededeling heeft gedaan dat zij geen personeel in dienst heeft, en dat belanghebbende de nihil-aangifte heeft ingediend. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat belanghebbende zulks als leek heeft gedaan, toen zij bemerkte dat haar toenmalige gemachtigde aan de voor belanghebbende te verrichten werkzaamheden bijna niet toekwam en voorts dat sinds de aanstelling van een nieuwe gemachtigde de afdrachten correct geschieden.
3.2. Het tegen deze oordelen gerichte eerste middel faalt. ’s Hofs oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn voor het overige van feitelijke aard, zodat zij in zoverre in cassatie niet op hun juistheid kunnen worden onderzocht. Zij zijn voorts toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Dat het Hof aan enige in de toelichting op het middel genoemde omstandigheden niet de door de Inspecteur bepleite betekenis heeft gehecht, maakt ’s Hofs oordeel niet onbegrijpelijk.
3.3. Het Hof heeft, na aldus te hebben geoordeeld dat aan belanghebbende geen (voorwaardelijk) opzet kon worden verweten, overwogen dat de vraag of in casu sprake is van grove schuld, geen beantwoording behoeft. De hiertoe door het Hof gevolgde gedachtegang komt op het volgende neer:
(i) eerst op 16 april 1997 is mondeling en vervolgens bij brief van 28 april 1997 schriftelijk medegedeeld op welke gronden het opleggen van de op 30 december 1996 gedagtekende aanslag met verhoging berustte. Aldus is niet voldaan aan de door de Hoge Raad in zijn arrest van 20 december 1989, nr. 25469, BNB 1990/102, geformuleerde voorwaarde dat de gronden waarop het opleggen van een verhoging berust, in bijzonderheden uiterlijk op het tijdstip van het opleggen van de aanslag waarin de verhoging is begrepen, aan belanghebbende moeten zijn medegedeeld;
(ii) nog afgezien van het onder (i) gestelde, heeft de Inspecteur niet uiterlijk op het tijdstip waarop de gronden van de verhoging aan belanghebbende zijn medegedeeld, te weten op 16 en 28 april 1997, aan belanghebbende medegedeeld dat de verhoging niet slechts op (voorwaardelijk) opzet, maar tevens subsidiair op grove schuld was gegrond, zodat de verhoging dient te vervallen op grond van de beslissing in het arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 1998, nr. 31947, BNB 1998/329, dat in het verwijt van (voorwaardelijk) opzet het verwijt van grove schuld niet ligt besloten;
(iii) de Inspecteur heeft weliswaar in het vertoogschrift voor het Hof medegedeeld de verhoging subsidiair te willen baseren op het verwijt van grove schuld, maar zulks kan niet gelden als een tijdige mededeling als bedoeld in het onder (i) vermelde arrest;
(iv) bovendien is naar ’s Hofs oordeel in een geval als het onderhavige, waarin de Inspecteur eerst in zijn vertoogschrift, voor het geval het Hof zijn standpunt afwijst dat in casu sprake is van (voorwaardelijk) opzet, de subsidiaire stelling inneemt dat sprake is van grove schuld, belanghebbende onvoldoende in de gelegenheid gesteld zich tegen laatstgenoemde opvatting te verweren.
Gelet op dit een en ander heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur belanghebbende niet tijdig mededeling heeft gedaan van zijn (nadere subsidiaire) opvatting dat in casu sprake is van grove schuld en van de gronden waarop deze opvatting berust, zodat, nu het Hof het verwijt van (voorwaardelijk) opzet heeft afgewezen, de verhoging niet in stand kan blijven en de vraag of in casu sprake is van grove schuld geen beantwoording behoeft.
3.4. Het tweede middel richt zich tegen het onder (i) weergegeven oordeel van het Hof onder 5.6 van zijn uitspraak met het betoog dat het Hof buiten de rechtsstrijd is getreden door de tijdigheid van de aankondiging van de boete tot het geschil te rekenen, terwijl dit tussen partijen niet in geschil was. Het middel is gegrond. De uitspraak en de stukken van het geding laten immers geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende zich noch in de bezwaarfase, noch voor het Hof erop heeft beroepen dat de wijze en het tijdstip waarop de Inspecteur aanvankelijk aan belanghebbende heeft medegedeeld welke feitelijke gedraging haar werd verweten en welke juridische kwalificatie aan de opgelegde verhoging ten grondslag lag, niet voldeed aan de daaraan ingevolge artikel 6, lid 3, aanhef en onder a, van het EVRM te stellen eisen. De vraag of met betrekking tot de verhoging en het ten aanzien van belanghebbende genomen kwijtscheldingsbesluit, zoals aanvankelijk door de Inspecteur gemotiveerd, aan de vereisten van evenvermeld artikel was voldaan, behoorde derhalve niet tot de rechtsstrijd.
3.5. De hiervóór onder (ii) en (iii) weergegeven gedachtegang van het Hof berust kennelijk op het uitgangspunt dat een wijziging van de door de inspecteur aan het opleggen van een verhoging ten grondslag gelegde juridische kwalificatie na het opleggen van die verhoging niet toelaatbaar is. Dit uitgangspunt berust evenwel op een onjuiste rechtsopvatting. Zoals is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 22 september 1999, nr. 34834, BNB 2000/122, moet de strekking van het bepaalde in artikel 6, lid 3, aanhef en onder a, van het EVRM vooral worden gezien in het licht van het recht op een eerlijk proces, gewaarborgd door artikel 6, lid 1, van het EVRM. Voorts moet, gelet op de samenhang tussen de onderdelen a en b van lid 3 van artikel 6, het recht om op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van een beschuldiging worden beschouwd in het licht van het recht van een verdachte om zich behoorlijk te kunnen voorbereiden op zijn verdediging (vgl. EHRM 25 maart 1999, nr. 25 444/94, zaak Pélissier en Sassi/Frankrijk, paragraaf 54). Dit in aanmerking genomen is er geen grond aan te nemen dat de juridische kwalificatie van de aan de verhoging ten grondslag gelegde feitelijke gedraging niet in de loop van de bezwaar- of beroepsprocedure kan worden gewijzigd, mits daardoor de toegang tot de rechter op geen enkele wijze wordt belemmerd, en gewaarborgd is dat de betrokken belastingplichtige in de voorbereiding van zijn verdediging niet zodanig wordt geschaad dat in dat opzicht niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak. Dat van benadeling van de verdedigingsmogelijkheden sprake is, kan niet reeds worden aangenomen op grond van de enkele omstandigheid dat de wijziging van de juridische kwalificatie eerst in het vertoogschrift voor het hof aan de betrokken belastingplichtige wordt medegedeeld. Deze heeft immers de mogelijkheid de gewijzigde juridische kwalificatie bij conclusie van repliek dan wel bij de voorgeschreven mondelinge behandeling van de zaak voor het hof te bestrijden.
3.6. In het onderhavige geval heeft de Inspecteur, nadat bij het opleggen van de verhoging aanvankelijk aan de feitelijke gedraging van belanghebbende alleen de juridische kwalificatie van (voorwaardelijk) opzet was verbonden, bij het vertoogschrift voor het Hof nader aangevoerd dat subsidiair sprake was van grove schuld. Belanghebbende heeft de nadere opvatting van de Inspecteur inzake de aanwezigheid van grove schuld bij de mondelinge behandeling voor het Hof kunnen bestrijden en blijkens de tot de gedingstukken behorende pleitnotities ook daadwerkelijk bestreden. Uit ’s Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende andere omstandigheden heeft aangevoerd, op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat zij door de geschetste gang van zaken anderszins in de voorbereiding van haar verdediging is geschaad.
3.7. Voorzover het Hof heeft aangenomen dat de enkele omstandigheid dat de subsidiaire juridische kwalificatie eerst bij het vertoogschrift voor het Hof is aangevoerd, eraan in de weg staat dat de verhoging op die subsidiaire grondslag in stand blijft, berust ’s Hofs oordeel blijkens het vorenoverwogene op een onjuiste rechtsopvatting. Voorzover het Hof met hetgeen hiervóór in 3.3 onder (iv) is weergegeven, tot uitdrukking heeft gebracht dat belanghebbende daadwerkelijk in haar verdedigingsmogelijkheden is geschaad, is dit oordeel, zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, onbegrijpelijk. De hierop gerichte klachten in middel III zijn derhalve gegrond.
3.8. De uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné, en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2001.