HR, 22-03-1995, nr. 30 087
ECLI:NL:HR:1995:AA3076
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-03-1995
- Zaaknummer
30 087
- LJN
AA3076
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:AA3076, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑03‑1995; (Cassatie)
- Wetingang
art. 26 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten
- Vindplaatsen
VR 1995, 108
FED 1995/333 met annotatie van J.A. SMIT
WFR 1995/491, 1
V-N 1995/1228, 15 met annotatie van Redactie
Uitspraak 22‑03‑1995
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 23 december 1993 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 82.292,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. Ingevolge artikel 42, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) wordt ingeval aan een belastingplichtige in verband met het verrichten van arbeid een personenauto ter beschikking is gesteld, kort gezegd, twintig percent van de catalogusprijs van de auto tot de inkomsten uit arbeid gerekend. Ingevolge lid 4 van die bepaling, dat bij de Wet van 4 juli 1990 tot wijziging van de inkomstenbelasting en de loonbelasting (aftopping reiskostenforfait), Stb. 355, daarin is opgenomen, bedraagt bedoeld percentage vierentwintig in de gevallen waarin, kort gezegd, het woon-werkverkeer met die auto plaatsvindt over een enkele-reisafstand van meer dan 30 kilometer. 3.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 4 juli 1990, waarmee werd beoogd een bijdrage te leveren aan het terugdringen van zowel het autoverkeer als het woon-werkverkeer als zodanig (Kamerstukken II 1989/90, 21 397, nr. 8, blz. 1), blijkt dat de wetgever, door ter zake van het gebruik van de aan de belastingplichtige in verband met het verrichten van arbeid ter beschikking gestelde personenauto voor het woon-werkverkeer over een afstand van meer dan 30 kilometer forfaitair vier percent van de catalogusprijs van de auto tot de inkomsten uit arbeid te rekenen, op globale wijze heeft willen aansluiten bij de ingevolge evenbedoelde Wet van 4 juli 1990 in artikel 36, lid 2, letter a, van de Wet opgenomen beperking van de aftrekbare kosten die verband houden met het woon-werkverkeer over een afstand van - eveneens - meer dan 30 kilometer. 3.3. De wetsgeschiedenis biedt geen aanknopingspunt voor de aan het middel ten grondslag liggende stelling dat de wetgever door de invoering bij de Wet van 4 juli 1990 van een verhoogd percentage het tot de inkomsten uit arbeid te rekenen voordeel wegens gebruik voor privé-doeleinden van de aan de belastingplichtige voor het verrichten van arbeid ter beschikking gestelde personenauto verschillend heeft willen belasten naar gelang van de afstand tussen de woning en de plaats waar de arbeid wordt verricht. Het middel faalt derhalve. 3.4. In dit geding is niet aan de orde gesteld de vraag of de in het vierde en vijfde lid van artikel 42 neergelegde regeling een verboden ongelijke behandeling inhoudt ten opzichte van de gevallen waarin een door de werkgever ter beschikking gestelde auto voor minder dan 1000 km per jaar voor privé-doeleinden wordt gebruikt. Die vraag moet evenwel thans blijven rusten omdat het antwoord daarop mede een onderzoek van feitelijke aard vergt waarvoor in cassatie geen plaats is.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 22 maart 1995 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Urlings, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Den Ouden, en op die datum in het openbaar uitgesproken.