HR, 26-04-2000, nr. 33 799
ECLI:NL:HR:2000:AA5617
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-04-2000
- Zaaknummer
33 799
- LJN
AA5617
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Europees belastingrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA5617, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑04‑2000; (Cassatie)
- Wetingang
art. 18 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten; art. 26 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten; art. 19 Wet financiering volksverzekeringen; art. 20 Wet financiering volksverzekeringen; art. 21 Wet financiering volksverzekeringen; art. 22 Wet financiering volksverzekeringen; art. 23 Wet financiering volksverzekeringen; art. 24 Wet financiering volksverzekeringen
- Vindplaatsen
FED 2000/434 met annotatie van M.W.C. FETERIS
BNB 2000/244 met annotatie van J. van Soest
V-N 2000/22.5 met annotatie van Redactie
NTFR 2000/639 met annotatie van mr. M.J. Bik
Uitspraak 26‑04‑2000
Inhoudsindicatie
-
Nr. 33799
26 april 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 oktober 1997 betreffende de hem voor het jaar 1992 opgelegde aanslag inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 43.305,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1 De eerste klacht bestrijdt ’s Hofs oordeel dat noch in de Nederlandse wetgeving, noch in het ongeschreven recht steun kan worden gevonden voor de opvatting dat het een ieder zou vrijstaan een wettelijk voorschrift aan zijn geloofsovertuiging te toetsen en daaraan te zijnen aanzien verbindende kracht te ontzeggen op grond van een bij hem daartegen bestaand godsdienstig bezwaar.
Belanghebbende heeft bij bestrijding van dat oordeel slechts belang voorzover het gaat om de daarin besloten liggende verwerping van zijn betoog dat de regeling met betrekking tot de premievervangende inkomsten- of loonbelasting, zoals neergelegd in artikel 20 en 21 van de Wet financiering volksverzekeringen, te zijnen aanzien buiten toepassing moet blijven omdat die regeling in strijd is met zijn geloofsovertuiging. Dat oordeel is in zoverre juist, zodat de klacht faalt. Voorzover belanghebbendes betoog berust op de opvatting dat de regeling verbindende kracht mist omdat zij in strijd is met artikel 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 18 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR), in welke verdragsbepalingen de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst is gewaarborgd, heeft het volgende te gelden.
Artikel 9, lid 1, EVRM beoogt, evenals het daarmee nagenoeg geheel overeenstemmende artikel 18 , lid 1, IVBPR, de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst te beschermen, welk recht naar de mede authentieke Engelse tekst van eerstgenoemd verdrag tevens omvat “freedom to change his religion or belief and freedom, either alone or in community with others and in public or private, to manifest his religion or belief in worship, teaching, practice and observance". Hoewel deze vrijheid in de genoemde verdragsbepalingen dus ruim wordt omschreven, vloeit daaruit niet voort dat het een ieder zou vrijstaan zich aan wettelijke voorschriften te onttrekken, ook indien deze geen betrekking hebben op het in enigerlei vorm tot uiting brengen van godsdienst of overtuiging, door op grond van aan zijn godsdienstige opvattingen of overtuiging ontleende bezwaren de nietigheid of ongeldigheid daarvan te zijnen aanzien in te roepen. Nu de artikelen 20 en 21 van de Wet financiering volksverzekeringen niet betrekking hebben op het in enigerlei vorm tot uiting brengen van godsdienst of overtuiging, heeft het Hof het betoog van belanghebbende terecht verworpen.
3.2 Voorts herhaalt belanghebbende zijn reeds voor het Hof aangevoerde klacht dat te zijnen aanzien sprake is van schending van het in artikel 26 IVBPR neergelegde gelijkheidsbeginsel. Daartoe betoogt hij in de eerste plaats dat hij ongelijk wordt behandeld, omdat - naar het Hof heeft verstaan en ook de Hoge Raad begrijpt - hij tegenover de premievervangende inkomstenbelasting geen uitkeringen uit hoofde van de sociale verzekeringswetten zal ontvangen. Daarom zouden - zo begrijpt de Hoge Raad het betoog - ook op grond van deze verdragsbepaling de artikelen 20 en 21 van de Wet financiering volksverzekeringen te zijnen aanzien buiten toepassing moeten blijven.
3.3 Bij de beantwoording van de vraag of toepassing van genoemde wetsbepalingen een door het IVBPR verboden ongelijke behandeling oplevert als hiervoor bedoeld, moet worden vooropgesteld dat het Verdrag niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbiedt, maar alleen die ongelijke behandeling welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij verdient opmerking dat aan de wetgever een zekere beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van het Verdrag als gelijk moeten worden beschouwd, en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen.
3.4 Zoals het Hof terecht tot uitgangspunt heeft genomen, zijn de volksverzekeringen voor alle inwoners van Nederland verplicht gesteld en vloeit uit dit verplichte karakter van deze verzekeringen een algemene premieplicht voort. De wetgever heeft evenwel voor degenen die gemoedsbezwaren hebben tegen één of meer volksverzekeringen een regeling getroffen, die erop neerkomt dat een gemoedsbezwaarde desverzocht kan worden ontheven van zijn verplichting tot betaling van premie, in welk geval evenwel van hem premievervangende inkomstenbelasting wordt geheven dan wel te zijnen laste loonbelasting tot het bedrag van de premie wordt ingehouden.
Degeen van wie aldus belasting is geheven, kan niettemin, zo voldaan is aan de voor een uitkering uit hoofde van een volksverzekering gestelde eisen aanspraak maken op een uitkering, al dan niet krachtens de spaarregeling ingevolge artikel 48 van de Algemene Ouderdomswet.
Kennelijk heeft de wetgever het niet aanvaardbaar geacht gemoedsbezwaarden de mogelijkheid te laten geheel buiten de volksverzekeringen te blijven, omdat dit afbreuk zou doen aan de aan die verzekeringen ten grondslag liggende solidariteitsgedachte en omdat van een zodanige regeling misbruik zou kunnen worden gemaakt in die zin dat men zich onder het voorwendsel van gemoedsbezwaren om andere redenen aan deze verplichte verzekeringen en de daaraan verbonden premieplicht zou kunnen onttrekken. Dit uitgangspunt is niet onredelijk en de wetgever kon op die grond in redelijkheid een stelsel in het leven roepen, waarbij gemoedsbezwaarden aan premievervangende belasting worden onderworpen en vervolgens de keuze hebben al dan niet van het recht gebruik te maken, en de wetgever behoefde deze regeling niet af te stemmen op de situatie dat een gemoedsbezwaarde geen aanspraak wil maken op enigerlei uitkering krachtens de volksverzekeringen. Een en ander leidt tot de slotsom dat de wetgever in redelijkheid kon oordelen dat voor de getroffen regeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat en dat daaraan niet afdoet dat zij in feite tot verschillende financiële consequenties leidt, indien de gemoedsbezwaarde geen aanspraak op welke uitkering dan ook wenst te maken.
3.5 In de tweede plaats herhaalt belanghebbende zijn reeds voor het Hof aangevoerde betoog dat te zijnen aanzien sprake is van schending van het in artikel 26 IVBPR neergelegde gelijkheidsbeginsel, omdat artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) hem slechts in beperkte mate de mogelijkheid biedt om de hogere lasten, waarvoor hij zich gesteld ziet als gevolg van de omstandigheid dat hij wegens gemoedsbezwaren geen aanspraak maakt op kinderbijslag, op tegemoetkomingen in de kosten van vervoer van zijn kinderen naar een buiten zijn woonplaats gelegen school en op uitkeringen ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), als buitengewone lasten in aftrek te brengen; toepassing van artikel 46 leidt, aldus belanghebbende, tot een ongelijke behandeling van belastingplichtigen die voormelde gemoedsbezwaren hebben, ten opzichte van belastingplichtigen die zodanige bezwaren niet hebben. Kennelijk is belanghebbende van oordeel dat het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat de in artikel 46 van de Wet aan de aftrek van bepaalde kosten gestelde beperkingen te zijnen aanzien buiten toepassing moeten blijven, zodat hij in die aftrek zoveel als mogelijk een compensatie kan vinden voor het gemis van voormelde voorzieningen.
3.6 Met betrekking tot de kinderbijslag heeft het Hof terecht tot uitgangspunt genomen dat voor de toepassing van artikel 46, lid 1, aanhef en letter a, degene die, zoals belanghebbende, vanwege gemoedsbezwaren geen aanspraak wil doen gelden op kinderbijslag, wordt gelijkgesteld met en overeenkomstig wordt behandeld als een belastingplichtige die geen recht heeft op kinderbijslag. Deze regeling is neergelegd in artikel 10 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 als uitwerking van artikel 46, lid 2, van de Wet. Deze bepaling is blijkens de geschiedenis van haar totstandkoming (Kamerstukken II 1988/89, 20 595, nr. 8, blz. 78) bedoeld om bijzondere groepen (gemoedsbezwaarden, gescheidenen die in verband met anticumulatiebepalingen het recht op kinderbijslag niet geldend kunnen maken) zo veel mogelijk gelijk te behandelen met belastingplichtigen die geen recht hebben op kinderbijslag en om die reden in aanmerking komen voor de buitengewone lastenaftrek ter zake van uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van naaste verwanten. Kennelijk en terecht heeft het Hof aangenomen dat de wetgever in redelijkheid de categorie van gemoedsbezwaarden in fiscaal opzicht op één lijn kon stellen met hen die geen recht op kinderbijslag hebben en die ingevolge hetgeen overigens in artikel 46, lid 2, is bepaald in plaats van de (genormeerde bedragen aan) kinderbijslag te ontvangen, uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van kinderen (tot genormeerde bedragen) als buitengewone last in aftrek kunnen brengen. Dit een en ander heeft eveneens te gelden voor eerdergenoemde vervoerskosten, nu die kosten moeten worden gerekend tot de uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van kinderen.
Voor zover belanghebbende betoogt dat in verband met zijn gemoedsbezwaren tegen uitkeringen krachtens de AWBZ te zijnen aanzien de drempelbedragen van artikel 46, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet buiten toepassing dienen te worden gelaten, faalt dat betoog eveneens. Belanghebbende verkeert in dit opzicht niet in een andere positie dan een belastingplichtige die om andere redenen dan gemoedsbezwaren zich in het geheel niet tegen ziektekosten heeft verzekerd en die deze kosten ook slechts binnen de door genoemde bepaling gestelde grenzen in aftrek kan brengen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 26 april 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en L. Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier H.J. Fehmers, en op die datum in het openbaar uitgesproken.