HR, 28-01-1998, nr. 32 179
ECLI:NL:PHR:1998:AA2396
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-01-1998
- Zaaknummer
32 179
- LJN
AA2396
- Vakgebied(en)
Loonbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:AA2396, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑01‑1998; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1998:AA2396
ECLI:NL:PHR:1998:AA2396, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑01‑1998
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1998:AA2396
- Wetingang
- Vindplaatsen
BNB 1998/146 met annotatie van P.J. Wattel
WFR 1998/297
V-N 1998/8.10 met annotatie van Redactie
BNB 1998/146 met annotatie van P.J. Wattel
WFR 1998/297
Uitspraak 28‑01‑1998
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 maart 1996 betreffende de in de maand augustus 1995 van X te Z ingehouden loonbelasting.
1. 1. Inhouding, bezwaar en geding voor het Hof Op in augustus 1995 aan belanghebbende gedane betalingen is loonbelasting ingehouden tot een bedrag van f 5.431,85. Bij uitspraak van de Inspecteur is het tegen die inhouding gemaakte bezwaar afgewezen. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de inhouding verminderd tot een bedrag van f 2.440,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2.2. Geding in cassatie
3. De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 4. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend. 5. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 1 mei 1997 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
6. 3. Beoordeling van het middel 3.7 3.1. Van belanghebbende is loonbelasting ingehouden naar het tarief van 60 percent, vermeld in artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964, hierna : de Wet, op grond van het feit dat hij geen afschrift van een document als bedoeld in artikel 28, lid 1, letter f van de Wet, verder: identiteitsbewijs, aan de inhoudingsplichtige, zijn werkgever, heeft verschaft. Het in cassatie bestreden oordeel van het Hof houdt in dat belanghebbende daartoe ook niet gehouden was en dat - nu belanghebbende wel een identiteitsbewijs aan zijn werkgever ter inzage heeft verstrekt en deze zijn identiteit aan de hand daarvan heeft vastgesteld - er geen plaats is voor toepassing van het tarief van 60 percent. 3.8 3.2. De redengeving voor dit oordeel is, kort samengevat, de volgende. Volgens artikel 26b van de Wet geldt het tarief van 60 percent, voorzover hier van belang, slechts als de identiteit van de werknemer niet is vastgesteld. Daartoe verplicht artikel 29, lid 1, van de Wet de werknemer wel zijn identiteitsbewijs ter inzage te verstrekken, maar niet daarvan een afschrift aan de inhoudingsplichtige te doen toekomen of deze toe te staan zelf een afschrift te maken. Door zijn identiteitsbewijs ter inzage te verstrekken biedt de werknemer de inhoudingsplichtige ook de mogelijkheid de in artikel 28, lid 1, letter f van de Wet bedoelde gegevens te registreren en daarvan aantekening te houden in de loonadministratie. Alleen tot het naleven van de in die bepaling vermelde verplichting van de inhoudingsplichtige ook een afschrift van het identiteitsbewijs in de loonadministratie op te nemen is deze niet in staat als de werknemer hem niet een afschrift verschaft of toestaat dit te maken. Die verplichting of een tegenhanger daarvan ontbreekt echter in de artikelen 26b en 29, lid 1, van de Wet en het enkele gegeven dat de inhoudingsplichtige niet in staat is een afschrift in de loonadministratie op te nemen is onvoldoende om in de wet een verder strekkende verplichting te lezen dan de tekst aangeeft. Deze tekstuele uitleg van laatstgenoemde bepalingen is niet in strijd met doel en strekking van die bepalingen. 3.9 3.3. Volgens het middel hecht het Hof aldus een bijzondere betekenis aan de tekst van artikel 29, lid 1, van de Wet en miskent deze redengeving de wetsgeschiedenis - waaruit onomstotelijk zou blijken dat de werknemer moet toestaan dat de inhoudingsplichtige een kopie maakt van het identiteitsbewijs - en (de samenhang van genoemde bepaling met) de andere relevante bepalingen. Artikel 26b, aldus het middel, bepaalt immers dat de belasting 60 percent bedraagt in het geval dat de identiteit van de werknemer niet is vastgesteld overeenkomstig artikel 28, lid 1, letter f, en die bepaling verplicht de inhoudingsplichtige onder meer een afschrift van het identiteitsbewijs in de loonadministratie op te nemen. 3.10 3.4. Daargelaten of onder de verplichting een document ter inzage te verstrekken redelijkerwijs is begrepen het toelaten dat een afschrift van dat document wordt gemaakt - de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepalingen, zoals uiteengezet in de conclusie van de Plaatsvervangend Procureur- Generaal onder 5.3 en de bijlage bij die conclusie, wekt de indruk dat de wetgever dit vanzelfsprekend achtte -, artikel 26b koppelt toepassing van het 60 percentstarief uitsluitend aan het niet zijn vastgesteld van de identiteit overeenkomstig artikel 28, lid 1, letter f, niet mede aan de daar geregelde verplichting van de inhoudingsplichtige een afschrift in de loonadministratie op te nemen. Nu vaststaat dat belanghebbendes werkgever de identiteit van belanghebbende heeft vastgesteld aan de hand van een identiteitsbewijs is dus voor toepassing van het tarief van 60 percent geen plaats. 3.11 3.5. Het middel faalt en het beroep moet worden verworpen.
12. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
13. 5. Beslissing 14. De Hoge Raad verwerpt het beroep.
15. Dit arrest is op 28 januari 1998 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken. Bij ontstentenis van de voorzitter wordt dit arrest ondertekend door de raadsheer Zuurmond. 16. Van de Staatssecretaris van Financiën wordt terzake van dit beroep in cassatie een recht geheven van 17. f 315,--.Nr. 32.179 Mr Van Soest
Derde Kamer B Conclusie inzake:
Loonbelasting 1995 de staatssecretaris van Financiën
Parket, 1 mei 1997 tegen
X
Edelhoogachtbaar College,
I. . Korte beschrijving van de zaak.
A. . Het beroep in cassatie is gericht tegen de schriftelijke uitspraak van het gerechtshof te 's-Gravenhage, derde meervoudige belastingkamer (hierna te noemen het Hof), van 22 maart 1996, nr. 95/3826, Infobulletin 1996, blz. 302, punt 96/287 . Het is ingesteld door de staatssecretaris van Financiën. Van het beroep in cassatie is melding gemaakt in Infobulletin 1996, blz. 453, punt 96/415 .
B. . De belanghebbende, X, was in dienstbetrekking werkzaam bij Vereniging A (hierna te noemen A).
C. . A heeft als inhoudingsplichtige voor de loonbelasting aan de belanghebbende verzocht een kopie van zijn paspoort aan haar over te leggen.
D. . De belanghebbende heeft niet aan dit verzoek voldaan.
E. . A heeft over augustus 1995 op het loon van de belanghebbende loonbelasting ingehouden naar het tarief van 60 %.
F. . In geschil is de hoogte van het tarief.
G. . Het Hof heeft het geschil ten gunste van de belanghebbende beslecht.
H. . Het beroep in cassatie is in overeenstemming met de voorschriften op 3 mei 1996 ingesteld. Het steunt op een middel van cassatie, waarvan de grond wordt omschreven als dienende (beroepschrift in cassatie, blz. 1)
"(...) Ter toelichting (...)"
I. . De belanghebbende heeft bij op 19 juli 1996 ingekomen vertoogschrift in cassatie, met een op 12 augustus 1996 ingekomen correctie, het middel bestreden .
J. . Min of meer verwante zaken zijn bij Uw Raad aanhangig onder nrs. 32.694 en 32.732 . In de zaak nr. 32.732 neem ik heden eveneens conclusie.
II. . Identificatieplicht en anoniementarief.
De bijlage bij deze conclusie bevat gegevens over identificatieplicht en anoniementarief, alsmede (onder 3.12-26) een beschouwing over toetsing van de regeling aan art. 6 Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
III. . De bestreden uitspraak.
A. . Het Hof heeft overwogen (ik geef nadere vindplaatsen tussen haakjes aan):
"(blz. 5) (...) 6.2. (...) Wanneer aan de hand van het ter inzage verstrekte identiteitsbewijs de identiteit van de werknemer is vastgesteld (...), is (...) de consequentie daarvan tweeërlei. In de eerste plaats heeft de inhoudingsplichtige (...) datgene gedaan waartoe artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet hem verplicht. In de tweede plaats komt het tarief van 60 percent (...) niet voor toepassing in aanmerking. De door de wetgever beoogde vaststelling van de identiteit van de werknemer is terug te vinden in elk van de drie (...) bepalingen. Dat aspect hebben die bepalingen met elkaar gemeen. Een zodanige koppeling is echter niet aanwezig waar het gaat om de tweede verplichting die artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de inhoudingsplichtige legt, te weten de opneming in de loonadministratie (...) Zowel in artikel 26b als in artikel 29, eerste lid, van de Wet ontbreekt die verplichting dan wel een tegenhanger ervan. (...) (blz. 6) (...) 6.4. (...) Indien (...) de werknemer niet toestaat dat een afschrift van het identiteitsbewijs wordt gemaakt, is de inhoudingsplichtige niet in staat om een afschrift (...) in de loonadministratie op te nemen. Dit enkele gegeven acht het Hof onvoldoende om in artikel 26b of in artikel 29 (...) een verder strekkende verplichting te lezen dan de tekst aangeeft. Mede gelet op het ingrijpende karakter van een zodanige verplichting, acht het Hof (...) de tekst van genoemde bepalingen van doorslaggevende betekenis. (...) 6.5. (...) De wetgever heeft het kennelijk niet noodzakelijk geacht een wettelijke voorziening voor zodanig geval te treffen. De vijfde nota van wijzigingen (...) voorziet weliswaar in de uitdrukkelijke verplichting (...) van de inhoudingsplichtige om een afschrift (...) in de loonadministratie op te nemen, maar (blz. 7) laat na een complementaire verplichting (...) van de werknemer te regelen. (...)"
B. . Van de Merwe annoteerde:
"(...) Ter versterking van de identificatieplicht is (...) het anoniementarief in stelling gebracht. Dit tarief geldt (...) voor de werknemer van wie de identiteit niet is vastgesteld aan de hand van een toegelaten identiteitsbewijs. Art. 26b Wet LB 1964 noemt daarbij niet de bijkomende verplichting voor de werkgever een afschrift van het identiteitsbewijs te bewaren. Het niet voldoen aan die verplichting leidt dus niet tot toepassing van het anoniementarief, zoals Hof 's-Gravenhage (...) terecht besliste. (...)"
IV. . Het middel.
Het middel houdt in (ik vermeld nadere vindplaatsen in het beroepschrift in cassatie):
"(blz. 1) (...) uit de (...) wetsgeschiedenis blijkt (...) onomstotelijk dat de werknemer moet toestaan dat inhoudingsplichtige een kopie maakt (...) Het Hof let naar mijn mening onvoldoende op (de samenhang met) de andere relevante bepalingen. (...) (blz. 2) Aangezien in casu de identiteit van belanghebbende niet is vastgesteld overeenkomstig artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet -er is geen afschrift (...) in de loonadministratie opgenomen- is de belasting terecht op 60 percent vastgesteld. (...)"
V. . Beoordeling van het middel.
A. . Naar mijn oordeel heeft het Hof op goede gronden een juiste beslissing genomen.
B. . In mijn eigen woorden: het gaat hier om een nagenoeg duidelijke wetstekst , die de toepassing van het anoniementarief verbindt aan het niet vastgesteld zijn van de identiteit op de wijze van art. 28. Art. 28 gewaagt van vaststellen, "alsmede" opnemen in de loonboekhouding. Dus koppelt de tekst het anoniementarief niet aan het element opnemen.
C. . Het gaat hier voorts om een nagenoeg duidelijke wetsgeschiedenis, waarin van de zijde van de Tweede Kamer de bewindsman voorgehouden werd dat de wijze raad afschrift te houden geen steun vond in de wetstekst, en de bewindsman daarop in een laat stadium reageerde door de inhoudingsplichtige daartoe te verplichten. Bij gebrek aan meer aanwijzingen moet aangenomen worden dat de bewindsman meende daarmee te kunnen volstaan. In ieder geval geeft de wetsgeschiedenis er geen aanwijzing voor dat de bewindsman in dit stadium meende corresponderende verplichtingen van anderen in het leven te roepen, en evenmin daarvoor dat hij die verplichting (nota bene een verplichting van de inhoudingsplichtige) onder de sanctie wilde stellen van het anoniementarief (een sanctie die zich richt tegen de werknemer).
D. . Ik bevind derhalve het middel ongegrond.
VI. . De ontwikkeling van het geschil voorzover betreft toetsing aan het EVRM.
A. . Het vertoogschrift van de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren P (hierna te noemen de Inspecteur) hield in (onder 6.4),
"(blz. 5) (...) dat de toepassing van het tarief voor anonieme werknemers niet als boete in de zin van artikel 6 EVRM gezien kan worden. (...) Dit tarief voor anonieme werknemers moet ondermeer bewerkstelligen dat de werknemer en de werkgever meewerken aan een goede gang van zaken bij de belastingheffing. Zo een tarief onderscheidt zich niet wezenlijk van andere speciale tarieven in de loon- en inkomstenbelasting. (...) (blz. 6) De loonbelasting is een voorheffing van de inkomstenbelasting, het hoogste tarief voor loonbelasting en inkomstenbelasting is 60%. Het tarief voor anonieme werknemers zorgt ervoor dat in ieder geval voldoende belasting wordt ingehouden. Uit het feit dat belanghebbende de eventueel teveel ingehouden loonbelasting via de aangifte inkomstenbelasting kan terugvragen blijkt dat geen sprake is van een boete. (...)"
.. Het Hof heeft de door de belanghebbende overgelegde pleitnota als in 's Hofs uitspraak onder 2.3, blz. 1, ingelast aangemerkt. Deze pleitnota hield in :
"(blz. 1) (...) de WID is in feite een onrechtvaardige wet, die (...) vooral ertoe strekt de opsporing te bevorderen en de legale tewerkstelling tegen te gaan van vreemdelingen en vluchtelingen die niet of nog niet beschikken over geldige verblijfspapieren. (...) (blz. 3) Van mij wordt als werknemer medewerking verlangd aan deze gang van zaken. En dat stuit bij mij op ernstige bezwaren. Het paspoortkopie lijkt mij in deze kontekst teveel op de niet-jood-verklaring zoals we die kennen uit de Tweede Wereldoorlog. (...) (blz. 8) (...) Voor bewaring van meer informatie dan aard en nummer van het identificatiebewijs is de "pressing social need" wel parlementair besproken, maar niet aangetoond en niet juridisch getoetst aan artikel 8 EVRM. (...) Konklusie 5: Het fotokopie is (...) voor de controleerbaarheid niet nodig. De afgifte daarvan kan derhalve met een beroep op (...) art. 8 van de EVRM worden geweigerd. (...) (blz. 9) (...) 2. Meer subsidiair: sanctie in strijd met art. 6 EVRM (...) (blz. 10) (...) Aangezien het anoniementarief geen normale tariefgroep is maar een verhoogd tarief, is hier sprake van een verhoging welke als boete is op te vatten. (...) (blz. 11) (...) 3. (...) De rechter dient bij een geschil over de oplegging van een sanctie de evenredigheid tussen de schuld en de straf te beoordelen (...) (blz. 12) 4. (...) Een standaard-toepassing van het 60%-tarief verdraagt zich niet met het (...) evenredigheidsbeginsel. En (...) de regeling biedt de rechter alleen de keus tussen 60% of niets. (...) (blz. 13) (...) De wet dwingt de rechter in een keurslijf. De rechter kan de redelijkheid en proportionaliteit van de sanctie niet zelf beoordelen. (...)"
B. . De Staatssecretaris betoogt in zijn beroepschrift in cassatie:
"(blz. 3) (...) Voor zover belanghebbende betoogt dat de WID inbreuk zou maken op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) meen ik dat dit beroep ongegrond is. Als de verplichting van de werknemer om zijn werkgever een kopie te laten maken van zijn identiteitsbewijs al een inbreuk op de privacy van de werknemer zou zijn is deze inbreuk gerechtvaardigd nu deze bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is om belasting- en sociale zekerheidsfraude te voorkomen. (...) (blz. 4) (...) Belanghebbende acht voorts de toepassing van het tarief van artikel 26b van de Wet in strijd met artikel 6 EVRM. (...) Het tarief van artikel 26b is een sanctie, maar niet een strafsanctie. Het uiteindelijke effect is betrekkelijk gering. (...)"
C. . Het vertoogschrift in cassatie houdt in (blz. 5):
"(...) Waar de staatssecretaris wil volhouden dat het uiteindelijke effect van de sanctie "betrekkelijk gering" is, weet hij toch echt niet waarover hij praat. (...) Het netto maandinkomen is in mijn geval door de sanctie gehalveerd. (...) Zo heeft de werkgever mij dan ook ontslag op staande voet in het vooruitzicht gesteld als hij daarmee een uiteindelijk dreigende straf kan ontlopen. Als aanvullende dwangmaatregel heeft hij mij reeds een halve periodiek onthouden. Dit alles heeft blijvende veranderingen veroorzaakt."
VII. . De te nemen beslissing.
A. . Voorzover de belanghebbende zich heeft beroepen op strijd van de Wet ID in verband met de desbetreffende voor 1995 opgestelde voorschriften uit de Wet LB 1964 - zoals zij door de belastingadministratie worden uitgelegd -, met art. 8, lid 1, EVRM, meen ik in deze zaak ermee te kunnen volstaan aan te nemen dat die strijd zich niet voordoet. Deze kwestie komt uitvoeriger aan de orde in mijn conclusie in de zaak nr. 32.732.
B. . Voorzover de belanghebbende zich heeft beroepen op strijd van de Wet ID in verband met de desbetreffende voor 1995 opgestelde voorschriften uit de Wet LB 1964 - zoals zij door de belastingadministratie worden uitgelegd -, met art. 6, lid 1, EVRM, geef ik in de bijlage bij deze conclusie, onder 3.12-26, aan dat die strijd zich naar mijn oordeel niet voordoet.
C. . Samenvattend, meen ik dat, aangezien het middel faalt, het beroep in cassatie verworpen moet worden en dat, voor geval Uw Raad het middel anders beoordeelt, Uw Raad na vernietiging van de bestreden uitspraak, ten principale recht doende, de uitspraak van de Inspecteur zal kunnen bevestigen.
VIII. . Conclusie.
Het middel ongegrond bevindende, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Conclusie 28‑01‑1998
Inhoudsindicatie
-
Nr. 32.179 Mr Van Soest
Derde Kamer B Conclusie inzake:
Loonbelasting 1995 de staatssecretaris van Financiën
Parket, 1 mei 1997 tegen
X
Edelhoogachtbaar College,
I. . Korte beschrijving van de zaak.
A. . Het beroep in cassatie is gericht tegen de schriftelijke uitspraak van het gerechtshof te 's-Gravenhage, derde meervoudige belastingkamer (hierna te noemen het Hof), van 22 maart 1996, nr. 95/3826, Infobulletin 1996, blz. 302, punt 96/287 . Het is ingesteld door de staatssecretaris van Financiën. Van het beroep in cassatie is melding gemaakt in Infobulletin 1996, blz. 453, punt 96/415 .
B. . De belanghebbende, X, was in dienstbetrekking werkzaam bij Vereniging A (hierna te noemen A).
C. . A heeft als inhoudingsplichtige voor de loonbelasting aan de belanghebbende verzocht een kopie van zijn paspoort aan haar over te leggen.
D. . De belanghebbende heeft niet aan dit verzoek voldaan.
E. . A heeft over augustus 1995 op het loon van de belanghebbende loonbelasting ingehouden naar het tarief van 60 %.
F. . In geschil is de hoogte van het tarief.
G. . Het Hof heeft het geschil ten gunste van de belanghebbende beslecht.
H. . Het beroep in cassatie is in overeenstemming met de voorschriften op 3 mei 1996 ingesteld. Het steunt op een middel van cassatie, waarvan de grond wordt omschreven als dienende (beroepschrift in cassatie, blz. 1)
"(...) Ter toelichting (...)"
I. . De belanghebbende heeft bij op 19 juli 1996 ingekomen vertoogschrift in cassatie, met een op 12 augustus 1996 ingekomen correctie, het middel bestreden .
J. . Min of meer verwante zaken zijn bij Uw Raad aanhangig onder nrs. 32.694 en 32.732 . In de zaak nr. 32.732 neem ik heden eveneens conclusie.
II. . Identificatieplicht en anoniementarief.
De bijlage bij deze conclusie bevat gegevens over identificatieplicht en anoniementarief, alsmede (onder 3.12-26) een beschouwing over toetsing van de regeling aan art. 6 Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
III. . De bestreden uitspraak.
A. . Het Hof heeft overwogen (ik geef nadere vindplaatsen tussen haakjes aan):
"(blz. 5) (...) 6.2. (...) Wanneer aan de hand van het ter inzage verstrekte identiteitsbewijs de identiteit van de werknemer is vastgesteld (...), is (...) de consequentie daarvan tweeërlei. In de eerste plaats heeft de inhoudingsplichtige (...) datgene gedaan waartoe artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet hem verplicht. In de tweede plaats komt het tarief van 60 percent (...) niet voor toepassing in aanmerking. De door de wetgever beoogde vaststelling van de identiteit van de werknemer is terug te vinden in elk van de drie (...) bepalingen. Dat aspect hebben die bepalingen met elkaar gemeen. Een zodanige koppeling is echter niet aanwezig waar het gaat om de tweede verplichting die artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de inhoudingsplichtige legt, te weten de opneming in de loonadministratie (...) Zowel in artikel 26b als in artikel 29, eerste lid, van de Wet ontbreekt die verplichting dan wel een tegenhanger ervan. (...) (blz. 6) (...) 6.4. (...) Indien (...) de werknemer niet toestaat dat een afschrift van het identiteitsbewijs wordt gemaakt, is de inhoudingsplichtige niet in staat om een afschrift (...) in de loonadministratie op te nemen. Dit enkele gegeven acht het Hof onvoldoende om in artikel 26b of in artikel 29 (...) een verder strekkende verplichting te lezen dan de tekst aangeeft. Mede gelet op het ingrijpende karakter van een zodanige verplichting, acht het Hof (...) de tekst van genoemde bepalingen van doorslaggevende betekenis. (...) 6.5. (...) De wetgever heeft het kennelijk niet noodzakelijk geacht een wettelijke voorziening voor zodanig geval te treffen. De vijfde nota van wijzigingen (...) voorziet weliswaar in de uitdrukkelijke verplichting (...) van de inhoudingsplichtige om een afschrift (...) in de loonadministratie op te nemen, maar (blz. 7) laat na een complementaire verplichting (...) van de werknemer te regelen. (...)"
B. . Van de Merwe annoteerde:
"(...) Ter versterking van de identificatieplicht is (...) het anoniementarief in stelling gebracht. Dit tarief geldt (...) voor de werknemer van wie de identiteit niet is vastgesteld aan de hand van een toegelaten identiteitsbewijs. Art. 26b Wet LB 1964 noemt daarbij niet de bijkomende verplichting voor de werkgever een afschrift van het identiteitsbewijs te bewaren. Het niet voldoen aan die verplichting leidt dus niet tot toepassing van het anoniementarief, zoals Hof 's-Gravenhage (...) terecht besliste. (...)"
IV. . Het middel.
Het middel houdt in (ik vermeld nadere vindplaatsen in het beroepschrift in cassatie):
"(blz. 1) (...) uit de (...) wetsgeschiedenis blijkt (...) onomstotelijk dat de werknemer moet toestaan dat inhoudingsplichtige een kopie maakt (...) Het Hof let naar mijn mening onvoldoende op (de samenhang met) de andere relevante bepalingen. (...) (blz. 2) Aangezien in casu de identiteit van belanghebbende niet is vastgesteld overeenkomstig artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet -er is geen afschrift (...) in de loonadministratie opgenomen- is de belasting terecht op 60 percent vastgesteld. (...)"
V. . Beoordeling van het middel.
A. . Naar mijn oordeel heeft het Hof op goede gronden een juiste beslissing genomen.
B. . In mijn eigen woorden: het gaat hier om een nagenoeg duidelijke wetstekst , die de toepassing van het anoniementarief verbindt aan het niet vastgesteld zijn van de identiteit op de wijze van art. 28. Art. 28 gewaagt van vaststellen, "alsmede" opnemen in de loonboekhouding. Dus koppelt de tekst het anoniementarief niet aan het element opnemen.
C. . Het gaat hier voorts om een nagenoeg duidelijke wetsgeschiedenis, waarin van de zijde van de Tweede Kamer de bewindsman voorgehouden werd dat de wijze raad afschrift te houden geen steun vond in de wetstekst, en de bewindsman daarop in een laat stadium reageerde door de inhoudingsplichtige daartoe te verplichten. Bij gebrek aan meer aanwijzingen moet aangenomen worden dat de bewindsman meende daarmee te kunnen volstaan. In ieder geval geeft de wetsgeschiedenis er geen aanwijzing voor dat de bewindsman in dit stadium meende corresponderende verplichtingen van anderen in het leven te roepen, en evenmin daarvoor dat hij die verplichting (nota bene een verplichting van de inhoudingsplichtige) onder de sanctie wilde stellen van het anoniementarief (een sanctie die zich richt tegen de werknemer).
D. . Ik bevind derhalve het middel ongegrond.
VI. . De ontwikkeling van het geschil voorzover betreft toetsing aan het EVRM.
A. . Het vertoogschrift van de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren P (hierna te noemen de Inspecteur) hield in (onder 6.4),
"(blz. 5) (...) dat de toepassing van het tarief voor anonieme werknemers niet als boete in de zin van artikel 6 EVRM gezien kan worden. (...) Dit tarief voor anonieme werknemers moet ondermeer bewerkstelligen dat de werknemer en de werkgever meewerken aan een goede gang van zaken bij de belastingheffing. Zo een tarief onderscheidt zich niet wezenlijk van andere speciale tarieven in de loon- en inkomstenbelasting. (...) (blz. 6) De loonbelasting is een voorheffing van de inkomstenbelasting, het hoogste tarief voor loonbelasting en inkomstenbelasting is 60%. Het tarief voor anonieme werknemers zorgt ervoor dat in ieder geval voldoende belasting wordt ingehouden. Uit het feit dat belanghebbende de eventueel teveel ingehouden loonbelasting via de aangifte inkomstenbelasting kan terugvragen blijkt dat geen sprake is van een boete. (...)"
.. Het Hof heeft de door de belanghebbende overgelegde pleitnota als in 's Hofs uitspraak onder 2.3, blz. 1, ingelast aangemerkt. Deze pleitnota hield in :
"(blz. 1) (...) de WID is in feite een onrechtvaardige wet, die (...) vooral ertoe strekt de opsporing te bevorderen en de legale tewerkstelling tegen te gaan van vreemdelingen en vluchtelingen die niet of nog niet beschikken over geldige verblijfspapieren. (...) (blz. 3) Van mij wordt als werknemer medewerking verlangd aan deze gang van zaken. En dat stuit bij mij op ernstige bezwaren. Het paspoortkopie lijkt mij in deze kontekst teveel op de niet-jood-verklaring zoals we die kennen uit de Tweede Wereldoorlog. (...) (blz. 8) (...) Voor bewaring van meer informatie dan aard en nummer van het identificatiebewijs is de "pressing social need" wel parlementair besproken, maar niet aangetoond en niet juridisch getoetst aan artikel 8 EVRM. (...) Konklusie 5: Het fotokopie is (...) voor de controleerbaarheid niet nodig. De afgifte daarvan kan derhalve met een beroep op (...) art. 8 van de EVRM worden geweigerd. (...) (blz. 9) (...) 2. Meer subsidiair: sanctie in strijd met art. 6 EVRM (...) (blz. 10) (...) Aangezien het anoniementarief geen normale tariefgroep is maar een verhoogd tarief, is hier sprake van een verhoging welke als boete is op te vatten. (...) (blz. 11) (...) 3. (...) De rechter dient bij een geschil over de oplegging van een sanctie de evenredigheid tussen de schuld en de straf te beoordelen (...) (blz. 12) 4. (...) Een standaard-toepassing van het 60%-tarief verdraagt zich niet met het (...) evenredigheidsbeginsel. En (...) de regeling biedt de rechter alleen de keus tussen 60% of niets. (...) (blz. 13) (...) De wet dwingt de rechter in een keurslijf. De rechter kan de redelijkheid en proportionaliteit van de sanctie niet zelf beoordelen. (...)"
B. . De Staatssecretaris betoogt in zijn beroepschrift in cassatie:
"(blz. 3) (...) Voor zover belanghebbende betoogt dat de WID inbreuk zou maken op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) meen ik dat dit beroep ongegrond is. Als de verplichting van de werknemer om zijn werkgever een kopie te laten maken van zijn identiteitsbewijs al een inbreuk op de privacy van de werknemer zou zijn is deze inbreuk gerechtvaardigd nu deze bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is om belasting- en sociale zekerheidsfraude te voorkomen. (...) (blz. 4) (...) Belanghebbende acht voorts de toepassing van het tarief van artikel 26b van de Wet in strijd met artikel 6 EVRM. (...) Het tarief van artikel 26b is een sanctie, maar niet een strafsanctie. Het uiteindelijke effect is betrekkelijk gering. (...)"
C. . Het vertoogschrift in cassatie houdt in (blz. 5):
"(...) Waar de staatssecretaris wil volhouden dat het uiteindelijke effect van de sanctie "betrekkelijk gering" is, weet hij toch echt niet waarover hij praat. (...) Het netto maandinkomen is in mijn geval door de sanctie gehalveerd. (...) Zo heeft de werkgever mij dan ook ontslag op staande voet in het vooruitzicht gesteld als hij daarmee een uiteindelijk dreigende straf kan ontlopen. Als aanvullende dwangmaatregel heeft hij mij reeds een halve periodiek onthouden. Dit alles heeft blijvende veranderingen veroorzaakt."
VII. . De te nemen beslissing.
A. . Voorzover de belanghebbende zich heeft beroepen op strijd van de Wet ID in verband met de desbetreffende voor 1995 opgestelde voorschriften uit de Wet LB 1964 - zoals zij door de belastingadministratie worden uitgelegd -, met art. 8, lid 1, EVRM, meen ik in deze zaak ermee te kunnen volstaan aan te nemen dat die strijd zich niet voordoet. Deze kwestie komt uitvoeriger aan de orde in mijn conclusie in de zaak nr. 32.732.
B. . Voorzover de belanghebbende zich heeft beroepen op strijd van de Wet ID in verband met de desbetreffende voor 1995 opgestelde voorschriften uit de Wet LB 1964 - zoals zij door de belastingadministratie worden uitgelegd -, met art. 6, lid 1, EVRM, geef ik in de bijlage bij deze conclusie, onder 3.12-26, aan dat die strijd zich naar mijn oordeel niet voordoet.
C. . Samenvattend, meen ik dat, aangezien het middel faalt, het beroep in cassatie verworpen moet worden en dat, voor geval Uw Raad het middel anders beoordeelt, Uw Raad na vernietiging van de bestreden uitspraak, ten principale recht doende, de uitspraak van de Inspecteur zal kunnen bevestigen.
VIII. . Conclusie.
Het middel ongegrond bevindende, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,