HR, 24-12-2004, nr. 40 283
ECLI:NL:HR:2004:AR8190
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-12-2004
- Zaaknummer
40 283
- LJN
AR8190
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Vennootschapsbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AR8190, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑12‑2004; (Cassatie)
- Wetingang
art. 3.25 Wet inkomstenbelasting 2001
- Vindplaatsen
BNB 2005/97 met annotatie van A.O. LUBBERS
FED 2005/39 met annotatie van G.Th.K. Meussen
Belastingadvies 2005/2.5
V-N 2005/5.7 met annotatie van Redactie
NTFR 2005/5 met annotatie van mr. drs. A.J. van den Bos
Uitspraak 24‑12‑2004
Inhoudsindicatie
Nr. 40283 24 december 2004 PV gewezen op het beroep in cassatie van B.V. X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 augustus 2003, nr. 01/02415, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting....
Nr. 40283
24 december 2004
PV
gewezen op het beroep in cassatie van B.V. X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 augustus 2003, nr. 01/02415, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 34.673.218, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. P.A. Mackaaij, advocaat te Amsterdam.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende, opgericht op 11 juli 1989, exploiteert een slibverwerkingsinstallatie/composteerinrichting (hierna: de installatie).
3.1.2. Op 14 april 1992 heeft belanghebbende een slibverwerkingsovereenkomst gesloten met de provincie Utrecht (hierna: de oorspronkelijke slibverwerkingsovereenkomst). Overeengekomen werd dat belanghebbende voor de provincie slib verwerkt, dat de provincie de op aan de provincie toebehorende grond gebouwde installatie om niet in bruikleen geeft voor de duur van de overeenkomst, dat de provincie alle kosten vergoedt met een winstopslag en dat de provincie bij beëindiging van de overeenkomst de nog niet afgeschreven investeringen in de installatie aan belanghebbende zal vergoeden.
3.1.3. Begin 1997 hebben enkele waterschappen de rechten en verplichtingen van de provincie Utrecht uit hoofde van de oorspronkelijke slibverwerkingsovereenkomst overgenomen. Vervolgens hebben de waterschappen in de loop van 1998 alle aandelen in en vorderingen op belanghebbende aan D B.V. (hierna: D) overgedragen. De nominale waarde van de vorderingen op belanghebbende bedroeg bij de overdracht aan D ƒ 36.798.026 en het eigen vermogen van belanghebbende ƒ 744.000. In samenhang met deze overdracht hebben twee van de drie waterschappen met belanghebbende een nieuwe slibverwerkingsovereenkomst gesloten. Ingevolge deze overeenkomst zal belanghebbende jaarlijks slib verwerken ten behoeve van de waterschappen tegen ƒ 100 per ton slib, jaarlijks te indexeren. In deze prijs is geen component begrepen ter dekking van de rente- en afschrijvingskosten van de installatie. Ten tijde van het sluiten van de nieuwe slibverwerkingsovereenkomst bedroeg de marktprijs voor slibverwerking gemiddeld ƒ 155 per ton slib. Voorts heeft belanghebbende in de loop van 1998 met één der waterschappen een overeenkomst gesloten, inhoudende dat belanghebbende met ingang van 1 september 1998 en gedurende de looptijd van de nieuwe slibverwerkingsovereenkomst om niet een gebruiksrecht krijgt toegekend voor het terrein waarop de installatie is gevestigd en dat belanghebbende de installatie en het terrein bij beëindiging van de nieuwe slibverwerkingsovereenkomst zonder enige tegenprestatie op het terrein zal achterlaten.
3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de waterschappen door de aandelen in en de vordering van nominaal ƒ 36.798.025 op belanghebbende aan D over te dragen voor ƒ 1, aan D een voordeel hebben doen toekomen van ƒ 36.798.025 (hierna te noemen: de vergoeding), dat dit voordeel moet worden gezien als het gekapitaliseerde voordeel dat belanghebbende ontleende aan de oude slibverwerkingsovereenkomst, dat dit bedrag - economisch bezien - het karakter heeft van een afkoopsom van de oude slibverwerkingsovereenkomst, dat dit voordeel in zakelijke verhoudingen aan belanghebbende behoort toe te vallen en dat mitsdien voor dit bedrag sprake is van een uitdeling door belanghebbende aan D.
3.2.2. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat uitstel van winstneming niet in overeenstemming is met goed koopmansgebruik, aangezien zich in het onderhavige jaar een afkoop van de oorspronkelijke, voor belanghebbende voordelige, contractspositie heeft voorgedaan en het voordeel in het onderhavige jaar daadwerkelijk is gerealiseerd.
3.2.3. Ten slotte heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende de vergoeding niet (gedeeltelijk) mag afboeken van de boekwaarde van de installatie.
3.3.1. De middelen komen met onder meer motiveringsklachten op tegen de in 3.2.2 en 3.2.3 vermelde oordelen. Het middel betoogt dat het in 3.2.2 vermelde oordeel onbegrijpelijk is omdat het Hof over het hoofd ziet dat de "afkoopsom" mede betrekking heeft op de tot een verlies leidende overdracht van de installatie aan de waterschappen en op de nieuwe slibverwerkingsovereenkomst waarbij de door belanghebbende te ontvangen tegenprestatie lager is dan de kosten verbonden aan de verwerking van het slib. Voorts miskent het Hof volgens het middel dat goed koopmansgebruik toestaat voor de verliezen uit hoofde van de nieuwe slibverwerkingsovereenkomst een voorziening te vormen.
3.3.2. De middelen slagen in zoverre. Nu in samenhang met de beëindiging van de oorspronkelijke slibverwerkingsovereenkomst door belanghebbende met twee waterschappen een nieuwe slibverwerkingsovereenkomst is gesloten, is, gezien de in deze laatste overeenkomst bedongen tegenprestatie waarin geen vergoeding voor afschrijving en rente is begrepen en welke ƒ 55 per ton lager is dan de gemiddelde marktprijs ten tijde van het sluiten van deze overeenkomst, zonder nadere motivering, welke in de uitspraak van het Hof ontbreekt, onbegrijpelijk dat niet (een gedeelte van) de vergoeding als een vergoeding voor de uit hoofde van die nieuwe slibverwerkingsovereenkomst door belanghebbende te verrichten prestaties moet worden beschouwd. Voorzover dat het geval is, staat goed koopmansgebruik toe de vergoeding tot de winst te rekenen van de jaren waarin die prestaties worden verricht. Voorts is zonder nadere toelichting, welke in de uitspraak van het Hof ontbreekt, onbegrijpelijk dat (een gedeelte van) de vergoeding niet kan worden toegerekend aan de - in de nieuwe overeenkomsten vervallen - verplichting welke de waterschappen volgens de oorspronkelijke slibverwerkings-overeenkomst hadden bij beëindiging van die overeenkomst aan belanghebbende het nog niet afgeschreven gedeelte van de investering te vergoeden. Indien (een gedeelte van) de vergoeding aan deze vervallen verplichting kan worden toegerekend, had in de uitspraak van het Hof nadere motivering behoefd waarom dat gedeelte van de vergoeding aan de winst van het onderhavige jaar moet worden toegerekend en niet ten laste van de boekwaarde van de installatie mag worden gebracht.
3.3.3. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrag van € 348, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 december 2004.