HR, 08-07-1996, nr. 31 377
ECLI:NL:HR:1996:AA1989
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-07-1996
- Zaaknummer
31 377
- LJN
AA1989
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:AA1989, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑07‑1996; (Cassatie)
- Wetingang
art. 21 Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
BNB 1996/314 met annotatie van J.P. Scheltens
FED 1996/769 met annotatie van J.A. SMIT
WFR 1996/1098
V-N 1996/2860, 5 met annotatie van Redactie
Uitspraak 08‑07‑1996
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 juni 1995 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1987 tot en met 31 december 1990 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 31.159,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 15.579,-- aan verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd, met het besluit geen verdere kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak en dat besluit in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak en dit besluit heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 19 december 1995 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en van de uitspraak van de Inspecteur en tot vermindering van de naheffingsaanslag met het bedrag van de verhoging. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om te reageren op de conclusie van het Openbaar Ministerie, doch heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan: Aan belanghebbende, opgericht in september 1987, is als startende ondernemer door de Inspecteur der omzetbelasting te Q een aangiftebiljet voor het tijdvak september tot en met december 1987 uitgereikt, dat vóór 25 maart 1988 diende te worden teruggezonden. Vóór die datum - naar het Hof veronderstellenderwijze heeft aangenomen - heeft zij het biljet ingezonden en daarop aangifte gedaan van een te betalen bedrag aan belasting van ƒ 35.102,--. Op dit biljet was vermeld dat, indien op de aangifte belasting moet worden betaald, dan eerst de naheffingsaanslag moet worden afgewacht. Gedagtekend 5 april 1989 is aan belanghebbende door voormelde inspecteur een naheffingsaanslag over genoemd tijdvak opgelegd ten bedrage van ƒ 4.000,--, welk bedrag door haar in mei 1989 is betaald. Nadien heeft zij als nog openstaand aan over 1987 verschuldigde belasting een bedrag van ƒ 31.159,-- op haar balans opgenomen. Zij heeft dit bedrag niet eigener beweging voldaan, noch hiervoor een suppletie-aangifte ingediend. Tijdens een in 1992 bij belanghebbende vanwege de Inspecteur ingesteld boekenonderzoek is gebleken dat op de balans melding was gemaakt van voormeld bedrag aan verschuldigde omzetbelasting. Hierop heeft de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd met een verhoging van 100%, waarvan tot op 50% kwijtschelding is verleend. De Inspecteur heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat de boete van 100% - op grond van § 15, lid 2, van de Leidraad administratieve boeten 1984 kwijtgescholden tot op 50% - is opgelegd in verband met opzet van belanghebbende, aangezien zij zich blijkens het op de balans vermelden van het bedrag van ƒ 31.159,-- bewust was van het feit dat zij te weinig belasting heeft voldaan en geen aanvullende aangifte heeft ingediend, zodat zij zich bewust bloot stelde aan het risico dat te weinig belasting werd voldaan.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de verhoging terecht is opgelegd en dat de Inspecteur terecht geen verdere kwijtschelding dan tot op 50% heeft verleend, en heeft verworpen de door belanghebbende in dit verband aangevoerde verontschuldiging voor het niet voldoen van de verschuldigde belasting, dat is gewacht overeenkomstig de op het aangiftebiljet vermelde mededeling met de strekking dat met betalen van de verschuldigde belasting moet worden gewacht op een naheffingsaanslag.
3.3. Hiertegen keert zich terecht het middel. De hiervóór in 3.1 geschetste gang van zaken leidt, indien komt vast te staan dat de aangifte is gedaan, tot geen andere gevolgtrekking dan dat het feit dat de over 1987 nog verschuldigde belasting niet tijdig is voldaan, te wijten is aan de belastingadministratie en dat belanghebbende te dezer zake geen opzet of grove schuld valt te verwijten. Daaraan doet niet af dat van de zijde van belanghebbende geen actie is ondernomen nadat zij aanvankelijk tot een te laag bedrag was aangeslagen, nu de van de wettelijke voorschriften afwijkende wijze van voldoening door de belastingadministratie was voorgeschreven en belanghebbende mitsdien erop mocht vertrouwen dat deze op de ingeslagen weg van invordering zou voortgaan.
3.4. Het vorenoverwogene brengt mee dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Nu het Hof veronderstellenderwijs ervan is uitgegaan dat de hiervóór in 3.1 bedoelde aangifte op de juiste wijze is ingediend, en de Inspecteur de desbetreffende stelling van belanghebbende heeft weersproken, dient verwijzing te volgen voor een onderzoek van die stelling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.130,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 8 juli 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.