HR, 13-10-1999, nr. 34 771
ECLI:NL:HR:1999:AA2928
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-10-1999
- Zaaknummer
34 771
- LJN
AA2928
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA2928, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑10‑1999; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 2000/143 met annotatie van R.J. DE VRIES
FED 1999/709 met annotatie van P. VAN DER WAL
WFR 1999/1376, 1
V-N 1999/48.3 met annotatie van Redactie
Uitspraak 13‑10‑1999
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de coöperatie Coöperatie X B.A. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 8 september 1998 betref-fende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van f 2.402.970,--.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep besteden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is een toeleveringsbedrijf voor de land- en tuinbouw. Zij leverde tot en met 1991 het ontsmettingsmiddel methylbromide, welk middel werd gebruikt voor de ontsmetting van tuinbouwgronden. Het verkopen, het voorhanden of in voorraad hebben en het gebruik van methylbromide is door de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 verboden. De Beschikking vrijstelling methylbromide voorzag in de jaren 1981 tot en met 1991 in de mogelijkheid op aanvraag een ontheffing van dat verbod te verkrijgen.
Bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage van 6 mei 1993 is belanghebbende veroordeeld tot een geldboete van f 400.000,-- wegens valsheid in geschrifte, meermalen gepleegd, alsmede tot een geldboete van vijf maal f 10.000,-- wegens het ongeoorloofd toepassen van methylbromide. De bewezenverklaringen van het vonnis hadden betrekking op acht gevallen waarin valselijk een aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar voor het gebruik van methylbromide was ingediend, waarvan drie in 1990 en vijf in 1991. De strafbare feiten waarvoor belanghebbende tot een geldboete van in totaal f 50.000,-- werd veroordeeld, hebben zich alle in 1991 voorgedaan.
Belanghebbende heeft in januari 1992 aangifte voor de vennootschapsbelasting gedaan voor het jaar 1990. In deze aangifte heeft belanghebbende geen voorziening opgenomen voor een mogelijk verschuldigde geldboete. De aanslag over 1990 is gedagtekend 31 december 1992. Tegen deze aanslag heeft belanghebbende geen bezwaar gemaakt. In haar aangifte over 1991, ingediend in november 1993, heeft belanghebbende bij de winstberekening een bedrag van f 409.090,-- in aftrek gebracht als "verplichting uit gerechtelijke boete methylbromide 81 t/m 91".
3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of belanghebbende over 1991 een voorziening kon vormen ter zake van de in 1993 opgelegde geldboete en, bij bevestigende beantwoording van die vraag, of het bedrag van die voorziening in verband met het bepaalde in artikel 8a, lid 1, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1991; hierna: de Wet IB) geheel of ten dele in aftrek kan worden gebracht bij de berekening van belanghebbendes winst over 1991.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat (uiterlijk) op 31 december 1990 een behoorlijke kans bestond dat zij ter zake van het valselijk invullen van de aanvraagformulieren en het gebruik van te hoge hoeveelheden methylbromide strafrechtelijk zou worden vervolgd, de vraag of, indien zulk een kans wel zou hebben bestaan, artikel 8a, lid 1, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB aftrek van de met de geldboete in verband staande kosten in de weg staat, geen beantwoording behoeft.
3.4. Het middel richt zich in zijn eerste onderdeel tegen 's Hofs oordeel dat ultimo 1990 geen behoorlijke kans aanwezig was dat voor belanghebbende uit het plegen van strafbare feiten een verplichting tot het betalen van een geldboete zou voortvloeien. Dit oordeel kan als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Van een fout in de zin van de foutenleer die in 1991 zou moeten worden hersteld kan derhalve geen sprake zijn. Het eerste onderdeel van het middel kan dan ook niet tot cassatie leiden.
3.5. Het Hof heeft voorts de stelling van belanghebbende dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat het gedeelte van de boete dat betrekking heeft op de aan 1991 voorafgaande jaren in het onderhavige jaar in aftrek moet kunnen komen, verworpen op de grond dat de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis uitdrukkelijk geen eerbiedigende werking van artikel 8a, lid 1, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB heeft gewenst. Dit oordeel is juist. Voorzover het middel zich tegen dit oordeel richt, faalt het derhalve.
3.6. Het Hof heeft ten slotte met juistheid geoordeeld dat de aftrekuitsluiting niet leidt tot een willekeur van straftoemeting, aangezien de bepaling van artikel 8a, lid 1, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB niet strafrechtelijk van aard is en derhalve geen verband houdt met de straftoemeting. Het laatste onderdeel van het middel komt tegen dit oordeel op met een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Het gelijkheidsbeginsel schrijft evenwel de wetgever niet voor bij de invoering van een wetsbepaling steeds een overgangsregeling met eerbiedigende werking te treffen. Ook dit onderdeel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 13 oktober 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Hammerstein, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.