HR, 26-08-1998, nr. 32 598
ECLI:NL:HR:1998:AA2531
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-08-1998
- Zaaknummer
32 598
- LJN
AA2531
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:AA2531, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑08‑1998; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1999/47 met annotatie van Redactie
FED 1998/805 met annotatie van J.J.M. JANSEN
V-N 1998/46.17 met annotatie van Redactie
Uitspraak 26‑08‑1998
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27 augustus 1996 betreffende de hem voor het jaar 1991 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof 1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 141.102,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. 2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat de aanslag heeft gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. 2. Geding in cassatie.
4. Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 5. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. 6. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 10 maart 1998 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
7. 3. Beoordeling van het middel van cassatie 8. 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: 9. 3.1.1. Belanghebbende oefent een agrarisch bedrijf uit, waarvan de activiteiten bestaan uit het houden van varkens en het verbouwen van akkerbouwproducten. 10. Op 31 oktober 1986 heeft belanghebbende ten behoeve van zijn onderneming voor f 255.000,-- een perceel weiland, kadastraal bekend als gemeente S, sectie C nummer 111, groot 3.95.50 ha (hierna: het weiland) gekocht. Volgens het ter plaatse vigerende bestemmingsplan heeft het weiland een agrarische bestemming. Belanghebbende heeft het weiland tot zijn ondernemingsvermogen gerekend. 11. Bij notariële akte van 3 januari 1991 heeft belanghebbende het weiland voor f 400.000,-- verkocht aan D, die het vrijwel direct daarna verhuurde aan de door D beheerste E B.V. (hierna: de B.V.). De B.V. houdt zich op een aan het weiland grenzend perceel bezig met het fokken, africhten, trainen, houden en exploiteren van paarden voor de springsport. De B.V. bezigt het weiland voor het weiden van haar paarden en het winnen van hooi voor die paarden. De waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming van het weiland bedroeg ten tijde van de verkoop f 275.000,--. 3.12. 3.1.2. Belanghebbende heeft bij het doen van aangifte over het onderhavige jaar het standpunt ingenomen dat ter zake van de door hem bij de verkoop van het weiland behaalde winst ad f 400.000,-- minus f 255.000,-- is f 145.000,-- sprake is van een onder de landbouwvrijstelling als bedoeld in artikel 8, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1991; hierna: de Wet) vallend voordeel en te dezer zake niets tot zijn winst uit onderneming gerekend. 3.13. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur zich in afwijking hiervan op het standpunt gesteld dat de waarde in het economische verkeer van het weiland bij agrarische bestemming ten tijde van de verkoop aan D f 275.000,-- bedroeg, dat de door belanghebbende bij de verkoop van het weiland behaalde winst ad f 145.000,-- derhalve voor een gedeelte, groot (f 400.000,-- minus f 275.000,-- is) f 125.000,- -, verband houdt met de omstandigheid dat het weiland voortaan, dan wel waarschijnlijk binnenkort, buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zou worden aangewend en dat de vorenvermelde winst mitsdien in zoverre niet valt onder de landbouwvrijstelling, zoals deze sedert 1 april 1986 luidt. 3.14. 3.1.3. Niet in geschil is dat het weiland door D reeds ten tijde van de verkoop was bestemd om aan de B.V. te worden verhuurd. 3.15. Voor het Hof was in geschil het antwoord op de vraag of en, zo ja, in hoeverre de door belanghebbende bij de verkoop van het weiland behaalde winst is aan te merken als niet onder de landbouwvrijstelling vallende zogenoemde bestemmingswijzigingswinst.
3.16. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het fokken, africhten, trainen, houden en exploiteren van paarden ten behoeve van de springsport niet is aan te merken als het in het kader van veehouderij fokken, mesten of houden van dieren in de zin van artikel 8, lid 2, van de Wet. Het heeft hierbij in aanmerking genomen dat op pagina 7 van de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp dat heeft geleid tot de wet van 27 maart 1986, Stb. 135, waarbij evengenoemde bepaling in de Wet is opgenomen, is vermeld dat het in deze bepaling voorkomende begrip veehouderij in de agrarische betekenis moet worden opgevat en dat op pagina 3 van de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer bij dit wetsontwerp het standpunt is ingenomen dat het fokken van honden door kennelhouders niet voldoet aan de voorwaarde van de landbouwvrijstelling dat het fokken plaatsvindt in het kader van de veehouderij. 3.17. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de door belanghebbende gestelde omstandigheden, met name ook die dat de B.V. verplicht is jaarlijks aan het Landbouwschap opgaaf te doen van haar bedrijfsomvang (de zgn. mei-telling) en op basis daarvan aan het Landbouwschap een jaarlijkse heffing is verschuldigd, aan vorenstaand oordeel niet afdoen en dat derhalve het weiland ten tijde van de onderhavige verkoop was aan te merken als grond welke binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend, een en ander in de zin van artikel 8, lid 1, onderdeel b, van de Wet.
3.2. Het middel, dat zich tegen de in 3.2. vermelde oordelen richt, faalt, aangezien deze oordelen juist zijn, zoals uiteengezet in punt 7 van de conclusie van het Openbaar Ministerie.
3. Proceskosten 18. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
4. Beslissing 19. De Hoge Raad verwerpt het beroep.
20. Dit arrest is op 26 augustus 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot, Meij en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en in het openbaar uitgesproken.