Hof 's-Hertogenbosch, 18-07-2007, nr. 06/00061
ECLI:NL:GHSHE:2007:BB7898, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
18-07-2007
- Zaaknummer
06/00061
- LJN
BB7898
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2007:BB7898, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 18‑07‑2007; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BG5382
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BG5375, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BG5375
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BG5382, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑07‑2007
Inhoudsindicatie
Hoewel bij het voldoen van belasting op aangifte niet sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, brengt naar het oordeel van het Hof de ratio van artikel 6:10 van de Awb met zich, dat bij de voldoening van belasting op aangifte een voortijdig, dat wil zeggen een vóór de aanvang van de bezwaartermijn ingediend, bezwaar slechts dan ontvankelijk moet worden geacht indien de belastingplichtige ten tijde van de indiening redelijkerwijs mocht menen dat de betaling door de rijksbelastingdienst was ontvangen. Feiten en omstandigheden, die nopen tot de conclusie dat de belanghebbende op 22 december 2003 - de datum waarop de in één geschrift, met kenmerk 6, vervatte bezwaren inzake de in geschil zijnde grondwaterbelasting is opgesteld - dan wel op 29 december 2003 - de datum van ontvangst van het vorenbedoelde geschrift - redelijkerwijs mocht menen dat de betaling door de rijksbelastingdienst was ontvangen zijn gesteld noch gebleken. Mitsdien is het bezwaar tegen de voldoening op aangifte over het tijdvak november 2003 niet-ontvankelijk.
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Kenmerk: 06/00061
Uitspraak van de Derde meervoudige Belastingkamer
op het hoger beroep van
X N.V.,
gevestigd te Y,
hierna: de belanghebbende
en op het incidentele hoger beroep van
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/P van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 19 januari 2006, nummer 05/700 in het geding tussen
de belanghebbende
en
de Inspecteur
met betrekking tot de uitspraken van de Inspecteur van 25 januari 2005 met nummers 1 en 2 op de bezwaarschriften van de belanghebbende tegen de voldoening op aangiften van grondwaterbelasting over de tijdvakken in de periode 1 januari 1999 tot en met 31 december 2003.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De belanghebbende heeft maandelijks aangiften gedaan van de door haar over de maandelijkse tijdvakken in de periode 1 januari 1999 tot en met 31 december 2003 op aangifte te voldoene grondwaterbelasting. Naar aanleiding van het door haar bij een viertal geschriften van 22 december 2003, 23 december 2003, 22 december 2003 en 22 december 2003 met respectievelijk kenmerken 3, 4, 5 en 6 tegen de op aangiften voldane belasting gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur bij uitspraken op de bezwaren van 25 januari 2005 met nummers 1 en 2 besloten over de periode 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 € 82.156,= aan grondwaterbelasting terug te geven respectievelijk de bezwaren over de periode 1 januari 1999 tot en met 31 december 2002 niet-ontvankelijk te verklaren en ambtshalve een teruggaaf te verlenen van € 168.192,= aan grondwaterbelasting.
1.2. De belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Bij schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op de bezwaren vernietigd, de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard voor zover het betreft de voldoening op aangifte over de tijdvakken januari 1999 tot en met september 2003, aan de belanghebbende een teruggaaf verleend van € 4.380,= over de maanden oktober en november 2003, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 402,50 en de Staat gelast het door de belanghebbende te betalen griffierecht te vergoeden.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Gelet op de standpunten van de Inspecteur in voetnoot 2 op pagina 2 en op pagina 3, eerste alinea, vierde alinea en vijfde alinea van het verweerschrift in hoger beroep, uit welke standpunten volgt dat ook de Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, heeft de Inspecteur tevens incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.
De Inspecteur heeft eveneens hoger beroep ingediend tegen de onder 1.2 vermelde uitspraak van de Rechtbank. Deze zaak is bij het Hof bekend onder kenmerk: 06/00063.
1.4. De belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren, met instemming van de wederpartij tijdens het onderzoek ter zitting, tot de stukken van het geding.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 26 oktober 2006 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende, de heer A, de heer B, de heer C, en de heer D, vergezeld van haar gemachtigde de heer E en de heer F, beiden verbonden aan G N.V. te Q, alsmede, namens de Inspecteur, de heer H en de heer I, beiden verbonden aan vorengenoemd onderdeel van de rijksbelastingdienst.
1.6. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De belanghebbende heeft verklaard bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. Met betrekking tot de bijlage verwijst het Hof naar de overwegingen onder 4.1. De belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage. Het Hof rekent deze pleitnota met bijlage tot de stukken van het geding.
1.7. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.8. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
1.9. Na het sluiten van het onderzoek heeft het Hof geconstateerd, dat de belanghebbende niet overeenkomstig artikel 27m, tweede lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in de gelegenheid is gesteld het onder 1.3 vermelde incidentele hoger beroep van de Inspecteur te beantwoorden. In verband hiermede heeft het Hof op de voet van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het onderzoek heropend en daarvan bij brieven van 10 november 2006 de partijen op de hoogte gebracht. De brief van 10 november 2006 aan de belanghebbende, voor zover te dezen relevant, luidt als volgt:
'Bij deze vraagt het Hof in de zaak met kenmerk 06/00061 uw aandacht voor het volgende. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur in zijn verweerschrift in de zaak met kenmerk 06/00061 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit houdt in, dat in dit verweerschrift een incidenteel hoger beroep is vervat. Nu dit incidentele hoger beroep niet uitdrukkelijk als zodanig in het verweerschrift tot uitdrukking is gebracht en dit incidentele hoger beroep evenmin in een afzonderlijk geschrift naar voren is gebracht is de belanghebbende niet in de gelegenheid gesteld het incidentele hoger beroep te beantwoorden, zoals is vereist ingevolge artikel 27m, tweede lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Derhalve is het Hof van oordeel, dat het onderzoek in de zaak met kenmerk 06/00061 niet volledig is geweest en heropent het Hof op de voet van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek in deze zaak met het oog op de toepassing van artikel 27m, tweede lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Bij deze wordt u in de gelegenheid gesteld uiterlijk op 4 december 2006 het incidentele hoger beroep van de Inspecteur in de zaak met kenmerk 06/00061 te beantwoorden. Het Hof wijst u erop, dat indien u verwijst naar stukken, die niet in deze zaak met kenmerk 06/00061 zijn overgelegd, u deze stukken alsnog dient te overleggen, zodat het Hof en uw wederpartij daarvan kennis kan nemen.
Indien u het incidentele hoger beroep van de Inspecteur in de zaak met kenmerk 06/00061 niet wenst te beantwoorden, bijvoorbeeld omdat u van mening zou zijn dat het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting van de zaak met kenmerk 06/00061 reeds afdoende is beantwoord, wordt u verzocht dat aan het Hof te berichten. Alsdan zal het onderzoek (wederom) gesloten worden en zal schriftelijk uitspraak worden gedaan.
Indien u gebruik maakt van de gelegenheid het incidentele hoger beroep van de Inspecteur in de zaak met kenmerk 06/00061 te beantwoorden, zal uw antwoord voor schriftelijke uitlating worden doorgezonden aan de Inspecteur. In dat geval zal een tweede zitting plaatsvinden, tenzij beide partijen schriftelijk te kennen hebben gegeven dat een nader onderzoek ter zitting achterwege kan blijven en ook het Hof een nadere zitting niet nodig acht.'.
1.10. Bij brief van 23 november 2006 heeft de belanghebbende de onder 1.9 vermelde brief beantwoord. Naar aanleiding van deze brief van de belanghebbende heeft de griffier op 4 december 2006 tweemaal telefonisch contact gehad met de belanghebbende.
1.11. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek (wederom) gesloten.
1.12. Naar aanleiding hiervan is aan de belanghebbende op 7 december 2006 een brief gestuurd, die, voor zover te dezen relevant, luidt als volgt:
'Naar aanleiding van uw brief van 23 november jl. heb ik op 4 december 2006 twee telefoongesprekken met u gevoerd. Aan het slot van het laatste telefoongesprek bent u tot de conclusie gekomen dat u in het verweerschrift van de Inspecteur geen incidenteel hoger beroep leest. Het onderzoek kan wat u betreft worden gesloten en het Hof kan schriftelijk uitspraak doen.
Ik heb u daarop toegezegd dat ik uw mondelinge conclusie nog schriftelijk zou bevestigen, welke toezegging ik bij deze gestand doe.
Het Hof begrijpt uit uw conclusie, dat belanghebbende geen gebruik zal maken van de door het Hof geboden mogelijkheid tot antwoord als bedoeld in artikel 27m, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Ik kan u thans berichten dat het Hof het onderzoek heeft gesloten en heeft bepaald dat schriftelijk uitspraak wordt gedaan.'.
Eveneens is de Inspecteur bij brief van 7 december 2006 bericht dat het Hof het onderzoek heeft gesloten en dat het heeft bepaald dat schriftelijk uitspraak wordt gedaan.
2. Feiten
Het Hof verwijst voor de feiten naar de onderdelen 2.1 tot en met 2.5 en 2.7 van de uitspraak van de Rechtbank, met dien verstande dat voor 24 november 2003 onder 2.3 gelezen wordt: 26 november 2003. Voorts zijn in deze zaak op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1. In het besluit van 22 oktober 1971, nr 141334, heeft de toenmalige minister van volksgezondheid en milieuhygiëne het volgende overwogen:
'Gelet op de beschikking van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid van 17 juli 1962, no. 10942 (...), waarbij aan de N.V. X te Y krachtens de Grondwaterwet Waterleidingbedrijven vergunning is verleend voor het vergroten van het vermogen van haar winplaats te R tot het onttrekken aan de bodem van water dat bestemd of mede bestemd is tot drinkwater voor menselijk gebruik tot een hoeveelheid van ten hoogste 6.960.000 m3 per jaar;
Gezien de aanvrage van de N.V. X van 22 februari 1967 om een vergunning voor het vergroten van het vermogen tot wateronttrekking aan de bodem van vorenbedoelde inrichting;
Overwegende dat het algemeen belang uit een oogpunt van drinkwatervoorziening de gevraagde wijziging vordert en andere algemene belangen zich daartegen niet verzetten;
Gelet op de Grondwaterwet Waterleidingbedrijven;
Gezien het advies van gedeputeerde staten van Noord-Brabant en gehoord de Commissie Grondwaterwet Waterleidingbedrijven;
BESLUIT:
1. Aan de N.V. X te Y vergunning te verlenen de inrichting als bedoeld in artikel 1 van de Grondwaterwet Waterleidingbedrijven, te R, (...) zodanig te wijzigen dat het vermogen tot waterontrekking aan de bodem tot een hoeveelheid van ten hoogste 6.960.000 m3 per jaar, wordt vergroot tot hoeveelheden van ten hoogste 37.000 m3 per etmaal, 850.000 m3 per maand en 8.500.000 m3 per jaar;
2. aan de vergunning de volgende voorschriften te verbinden:
de vergunninghouder is verplicht:
a. zorg te dragen dat de waterstand in de vennen het K en het L op peil wordt gehouden, dit in overleg met de eigena(a)r(en) van die vennen; (...).'.
2.2. In het Besluit van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant van 23 maart 2004 is het volgende opgenomen:
'Besluit van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, als bevoegd gezag in het kader van de vergunningverlening krachtens de Grondwaterwet besluiten wij:
(...)
3. pompstation R de beschikking van het Ministerie van Volksgezondheid en milieuhygiëne, van 22 oktober 1971, kenmerk 141334, waarbij vergunning is verleend voor een grondwaterontrekking van maximaal 37.000 m3 per etmaal, 850.000 m3 per maand en 8.500.000 m3 per jaar, te wijzigen, waarbij de maximaal te onttrekken hoeveelheid grondwater wordt verlaagd naar 39.000 m3 per etmaal, 865.000 m3 per maand en 6.500.000 m3 per jaar; (...).'.
2.3. De onder 1.1 vermelde geschriften zijn allen door de Inspecteur ontvangen op 29 december 2003. Naar aanleiding van deze geschriften heeft de Inspecteur een boekenonderzoek ingesteld. Hiervan is op 28 december 2004 een rapport opgemaakt (hierna: het rapport). Onder 2.3 van het rapport is vermeld, dat de belanghebbende ter zake van de winning van grondwater op het drinkwaterbedrijf in S een teruggaaf toekomt over de periode januari 2003 tot en met november 2003 van € 82.156,=. Deze teruggaaf over de periode januari 2003 tot en met november 2003 is verleend bij het geschrift van 25 januari 2005 met nummer 1 met betrekking tot de tijdvakken januari 2003 tot en met december 2003.
2.4. In het geschrift van 25 januari 2005 met nummer 2, waarin zijn vervat de uitspraken op de bezwaren met betrekking tot de tijdvakken januari 1999 tot en met december 2002, is de volgende zinsnede aan het rechtsmiddel toegevoegd:
'Maar alleen als u van mening bent dat het bezwaarschrift wel ontvankelijk is.'.
Voorts is in het vorenbedoelde geschrift vermeld:
'Besluit ambtshalve een teruggaaf te verlenen tot het hiernaast vermelde (totaal)bedrag'.'.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Zijn de bezwaren tegen de voldoening op aangiften in de periode 1 januari 1999 tot en met 31 december 2003 ontvankelijk?
II. Indien en voorzover vraag I bevestigend wordt beantwoord: Heeft de belanghebbende recht op vermindering van belasting op de voet van artikel 6, tweede lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm) juncto artikel 3, eerste lid, aanhef, onderdeel e van de Wbm?
III. Zo vraag II bevestigend moet worden beantwoord: Tot welke bedragen dient aan de belanghebbende vermindering van belasting op de voet van artikel 6, tweede lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm) te worden verleend?
IV. Komt de belanghebbende een vergoeding toe ter zake van kosten van bezwaar op de voet van artikel 8:75 van de Awb juncto artikel 7:15 van de Awb?
V. Heeft de Rechtbank bij het toekennen van de vergoeding voor de proceskosten terecht een wegingsfactor van 0,5 toegepast?
De belanghebbende is van oordeel dat vragen I en II bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is, met uitzondering ten aanzien van oktober 2003, de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Met betrekking tot vraag III is de belanghebbende van oordeel, dat de vermindering dient te worden gebaseerd op de in bijlage 9 bij de motivering van het beroepschrift in eerste aanleg genoemde kubieke meters. De Inspecteur is van oordeel, dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze in die bijlage genoemde hoeveelheden juist zijn, zodat naar het oordeel van de Inspecteur de belanghebbende de door haar bepleitte vermindering niet aannemelijk heeft gemaakt. Ten aanzien van het antwoord op vraag IV heeft de belanghebbende geen standpunt ingenomen. De Inspecteur is van oordeel, dat vraag IV ontkennend moet worden beantwoord. Vraag V wordt door de belanghebbende ontkennend beantwoord en door de Inspecteur bevestigend.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van het onderzoek ter zitting.
3.3. De belanghebbende concludeert - naar het Hof verstaat - tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaren vervat in het geschrift met nummer 2, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaren vervat in het geschrift met nummer 1, en tot niet nader aangeduide teruggaven grondwaterbelasting. De Inspecteur concludeert - eveneens naar het Hof verstaat - tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot bevestiging van de uitspraken op bezwaren vervat in het geschrift met nummer 2, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaren vervat in het geschrift met nummer 1, tot niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren tegen de voldoening op aangifte over de tijdvakken januari 2003 tot en met september 2003, november 2003 en december 2003 en tot ongegrondverklaring van het bezwaar met betrekking tot het tijdvak oktober 2003.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf
4.1. De belanghebbende heeft zich tijdens het onderzoek ter zitting er tegen verzet, dat de door de Inspecteur bij zijn pleitnota overgelegde bijlage tot de gedingstukken wordt gerekend, omdat zij zich niet in staat voelde op dat stuk te reageren. De belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting uitdrukkelijk verklaard het vorenbedoelde stuk reeds te kennen en van de inhoud daarvan eerder kennis te hebben genomen. Voorts heeft zij uitdrukkelijk verklaard, dat de eerder bedoelde bijlage geen (nieuwe) feiten en omstandigheden bevat, die op de onderhavige zaak betrekking hebben. Gelet op deze verklaringen van de belanghebbende is het Hof van oordeel, dat de belanghebbende niet in haar processuele belangen wordt geschaad door de vorenbedoelde bijlage tot de gedingstukken te rekenen. Mitsdien rekent het Hof die bijlage tot de gedingstukken.
Vraag I
De aanvang van de termijn voor het indienen van bezwaar
4.2. Ingevolge het vermelde in artikel 22j, aanhef, onderdeel b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vangt, in afwijking van artikel 6:8 van de Awb, de termijn voor het indienen van een bezwaar tegen de voldoening op aangifte aan met ingang van de dag na die van de voldoening.
De bezwaarschriften
4.3. Het onder 1.1 vermelde viertal geschriften van 22 en 23 december 2003 zijn alle door de Inspecteur ontvangen op 29 december 2003. De onder 1.1 vermelde vier geschriften bevatten naar het oordeel van het Hof zestig bezwaarschriften tegen de voldoening op aangiften over de zestig maandelijkse tijdvakken in de periode januari 1999 tot en met december 2003 met (vier) verschillende bezwaren. Naar het oordeel van het Hof staat in het onderhavige geval aan de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen de voldoening op aangifte over één bepaald tijdvak niet in de weg dat (vier) bezwaren tegen de voldoening op één aangifte over dit tijdvak zijn vervat in vier afzonderlijke geschriften, nu deze geschriften alle op 29 december 2003 door de Inspecteur zijn ontvangen. Gelet hierop kan de belanghebbende geacht worden tegen de voldoening op zestig aangiften over de zestig maandelijkse tijdvakken in de periode januari 1999 tot en met december 2003 bezwaar te hebben gemaakt tegen elk van de zestig tijdvakken afzonderlijk. Gelet op artikel 24a, tweede lid, van de AWR juncto artikel 26, tweede lid van de AWR juncto artikel V van de Wet van 29 oktober 1998, houdende aanpassing van het fiscale procesrecht aan de Algemene wet bestuursrecht en wijziging van een aantal fiscale en andere wetten (herziening van het fiscale procesrecht, Stb. 1998, 621), stond het de belanghebbende vrij haar zestig bezwaarschriften tegen de voldoening op zestig aangiften over de zestig maandelijkse tijdvakken in de periode januari 1999 tot en met december 2003 te vervatten in één geschrift. Uit het vorenstaande volgt, dat de belanghebbende tegen elk van de zestig tijdvakken in de periode januari 1999 tot en met december 2003 geacht moet worden één bezwaarschrift te hebben ingediend. Het Hof is van oordeel, dat de Inspecteur op de voet van artikel 25, zevende lid, van de AWR zijn uitspraken op de bezwaren tegen de voldoening op de aangiften over de tijdvakken januari 1999 tot en met december 2002 heeft vervat in één geschrift van 25 januari 2005 met nummer 2. Voorts is het Hof van oordeel, dat de Inspecteur op de voet van artikel 25, zevende lid, van de AWR zijn uitspraken op de bezwaren tegen de voldoening op de aangiften over de tijdvakken januari 2003 tot en met december 2003 eveneens heeft vervat in één geschrift van 25 januari 2005 met nummer 1. Op het vorenstaande stuit af het betoog van de belanghebbende, dat één bezwaar niet deels ontvankelijk en deels niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
De uitspraken op de bezwaarschriften: de omvang van het (hoger) beroep
4.4. Met betrekking tot de stelling van de belanghebbende onder 1.2 in de motivering van het hoger beroep, dat de Inspecteur de bezwaarschriften van de belanghebbende ontvankelijk heeft verklaard overweegt het Hof als volgt. Gelet op de zinsnede in het geschrift van 25 januari 2005 met nummer 2 met betrekking tot de periode 1 januari 1999 tot en met 31 december 2002 dat de verleende teruggaaf berust op een ambtshalve besluit en gelet op de onder 2.4 vermelde toevoeging aan het rechtsmiddel is het Hof van oordeel, dat het geschrift redelijkerwijs niet anders kan worden uitgelegd dan dat de Inspecteur de bezwaren niet-ontvankelijk achtte en de bij het geschrift van 25 januari 2005 met nummer 2 verleende teruggaaf heeft gebaseerd op artikel 65 van de AWR. Bovendien geldt, ook al zou de Inspecteur bij geschrift van 25 januari 2005 met nummer 2 de belanghebbende niet niet-ontvankelijk hebben verklaard in haar bezwaren, dat het de Inspecteur in (hoger) beroep vrijstaat te verdedigen dat de bezwaren met betrekking tot de tijdvakken januari 1999 tot en met december 2002 niet-ontvankelijk zijn. Indien dit laatste juist is dient in een dergelijk geval het Hof alsnog de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar uit te spreken (zie arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 20 september 2002, nr. 37 200, onder meer gepubliceerd in BNB 2002/366).
4.5. Uit het laatstgenoemde arrest vloeit tevens voort, dat het in incidenteel hoger beroep het de Inspecteur vrijstaat alsnog te verdedigen, dat alleen het bezwaar met betrekking tot het tijdvak oktober 2003 ontvankelijk is (voetnoot 2 op pagina 2 van het verweerschrift) en dat (bij geschrift van 25 januari 2005 met nummer 1) ten onrechte ontvankelijk geachte bezwaarschriften alsnog niet-ontvankelijk moeten worden verklaard (pagina 3, eerste en vierde alinea van het verweerschrift).
De ontvankelijkheid van de bezwaarschriften met betrekking tot de tijdvakken januari 1999 tot en met september 2003
4.6. De bezwaren tegen de voldoening op aangiften over de tijdvakken januari 1999 tot en met september 2003 zijn ingediend buiten de in artikel 6:7 van de Awb bedoelde termijn van zes weken. Alsdan kan niet-ontvankelijkverklaring alleen achterwege blijven, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de belanghebbende in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb).
4.7. De door de belanghebbende onder 1.2 van de motivering van het beroepschrift en § 2 van de pleitnota in eerste aanleg aangevoerde omstandigheden, dat zij zich er niet van bewust was dat zij recht kon doen gelden op een vermindering van grondwaterbelasting op de voet van artikel 6 van de Wbm kan niet leiden tot de gevolgtrekking dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de belanghebbende in verzuim is geweest met betrekking tot de tijdvakken januari 1999 tot en met september 2003. Een gewijzigd inzicht casu quo standpunt van de belanghebbende met betrekking tot een juiste toepassing van de Wbm levert geen verschoonbare grond op in de zin van artikel 6:11 van de Awb.
4.8. Een vermindering met betrekking tot de tijdvakken januari 1999 tot en met september 2003 kon bij het doen van uitspraak op bezwaar, gelet op het overwogene onder 4.6 en 4.7, slechts nog ambtshalve door de Inspecteur worden verleend op de voet van artikel 65 van de AWR. De toepassing van dit artikel staat niet ter beoordeling van de belastingrechter (arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 31 oktober 1956, nr. 13 016, gepubliceerd in BNB 1956/343, van 1 juli 1966, nr. 15 604, gepubliceerd in BNB 1966/268, van 17 december 1969, nr. 16 263, gepubliceerd in BNB 1970/32, van 4 september 1991, nr. 27 161, onder meer gepubliceerd in BNB 1991/315, van 17 augustus 1998, nr 33 599, onder meer gepubliceerd in BNB 1998/320 en van 21 april 2006, nr. 41 033, onder meer gepubliceerd in V-N 2006/21.3).
De ontvankelijkheid van het bezwaarschrift met betrekking tot het tijdvak oktober 2003
4.9. Met betrekking het tijdvak oktober 2003 zijn partijen kennelijk van oordeel, dat het bezwaar hiertegen ontvankelijk is. Nu niet is gebleken, dat partijen daarbij uitgaan van een onjuist juridisch standpunt zal het Hof partijen daarin volgen.
De ontvankelijkheid van het bezwaarschrift met betrekking tot het tijdvak december 2003
4.10. Het geschrift van 22 december 2003, kenmerk 6 bevat, mede gelet op de bijlage bij dat geschrift, mede een bezwaar tegen het tijdvak december 2003. In het geschrift van 25 januari 2005 met nummer 1 is vermeld de periode 1 januari 2003 - 31 december 2003, zodat de uitspraak op bezwaar tegen het tijdvak december 2003 is vervat in dit geschrift. Partijen zijn, in ieder geval in hoger beroep, kennelijk van oordeel dat dit bezwaar niet-ontvankelijk is. Nu niet is gebleken, dat partijen daarbij uitgaan van een onjuist juridisch standpunt zal het Hof partijen daarin volgen.
De ontvankelijkheid van het bezwaarschrift met betrekking tot het tijdvak november 2003
4.11. Met betrekking het tijdvak november 2003 staat vast, dat de aangifte tot een bedrag van € 2.323.298,= bij de Inspecteur is binnengekomen op 31 december 2003 en dat betaling van dit bedrag eveneens op 31 december 2003 door de Inspecteur is ontvangen. Eveneens staat vast, dat de onder 1.1 vermelde geschriften zijn gedateerd op 22 en 23 december 2003 en dat die geschriften op 29 december 2003 door de Inspecteur zijn ontvangen.
4.12. Voor de beoordeling van het antwoord op de vraag of het bezwaar tegen voldoening op aangifte van het tijdvak november 2003 tijdig is ingediend, is ingevolge artikel 22j, aanhef, onderdeel b van de AWR bepalend op welke dag die voldoening plaatsvindt, omdat vorenbedoelde termijn aanvangt op de dag na die van de voldoening. Naar het oordeel van het Hof is het moment, waarop de grondwaterbelasting over het tijdvak november 2003 is voldaan het moment waarop de betaling van de belanghebbende op de rekening van de rijksbelastingdienst is bijgeschreven (vergelijk arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 17 oktober 1962, nr. 14 854, gepubliceerd in BNB 1962/324, van 22 maart 1972, nr. 16 278, gepubliceerd in BNB 1972/130, van 9 december 1987, nr. 25 048, onder meer gepubliceerd in BNB 1988/77 en van 1 oktober 1997, nr. 32 174, onder meer gepubliceerd in BNB 1998/6). Nu het laatstbedoelde moment 31 december 2003 is, is de termijn voor het indienen van een bezwaar tegen de voldoening op aangifte over het tijdvak november 2003 ingevolge artikel 22j, aanhef, onderdeel b van de AWR in beginsel - namelijk zonder rekening te houden met de werking van de Algemene termijnenwet - aangevangen op 1 januari 2004. Het op 29 december 2003 ontvangen bezwaar met betrekking tot de maand november 2003 is derhalve voortijdig ingediend.
4.13. Hoewel bij het voldoen van belasting op aangifte niet sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, brengt naar het oordeel van het Hof de ratio van artikel 6:10 van de Awb met zich, dat bij de voldoening van belasting op aangifte een voortijdig, dat wil zeggen een vóór de aanvang van de bezwaartermijn ingediend, bezwaar slechts dan ontvankelijk moet worden geacht indien de belastingplichtige ten tijde van de indiening redelijkerwijs mocht menen dat de betaling door de rijksbelastingdienst was ontvangen. Feiten en omstandigheden, die nopen tot de conclusie dat de belanghebbende op 22 december 2003 - de datum waarop de in één geschrift, met kenmerk 6, vervatte bezwaren inzake de in geschil zijnde grondwaterbelasting is opgesteld - dan wel op 29 december 2003 - de datum van ontvangst van het vorenbedoelde geschrift - redelijkerwijs mocht menen dat de betaling door de rijksbelastingdienst was ontvangen zijn gesteld noch gebleken. Mitsdien is het bezwaar tegen de voldoening op aangifte over het tijdvak november 2003 niet-ontvankelijk.
Conclusie met betrekking tot de ontvankelijkheid van de bezwaarschriften
4.14. Uit het vorenoverwogene onder 4.2 tot en met 4.13 volgt, dat vraag I als volgt moet worden beantwoord. De bezwaren tegen de voldoening op aangifte over de tijdvakken januari 1999 tot en met september 2003 en over de tijdvakken november 2003 en december 2003 zijn niet-ontvankelijk. Alleen het bezwaar tegen de voldoening op aangifte over het tijdvak oktober 2003 is ontvankelijk. Hieruit volgt reeds, dat de in het geschrift d.d. 25 januari 2005 met kenmerk 1 vervatte uitspraken op bezwaren dienen te worden vernietigd, voor zover daarin ten onrechte niet de niet-ontvankelijkheid is uitgesproken met betrekking tot de bezwaren tegen de voldoening op aangifte over de tijdvakken januari 2003 tot en met september 2003 en over de tijdvakken november 2003 en december 2003.
Vraag II
4.15. Het Hof stelt voorop, dat het op grond van het vermelde in artikel 53 van de Grondwaterwet ervan uitgaat dat de onder 2.1 vermelde vergunning uit 1971 (hierna: vergunning 1971) is aan te merken als een krachtens de Grondwaterwet verleende vergunning.
4.16. Naar het oordeel van het Hof moet vraag II ontkennend worden beantwoord, reeds omdat de vergunning 1971 noch het onder 2.2 vermelde besluit een vergunning tot infiltratie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef, onderdeel e, Wbm inhoudt noch daarin de voorwaarden als bedoeld in artikel 6, tweede lid, Wbm voor het infiltreren van water zijn opgenomen. De vergunning 1971 en het onder 2.2 vermelde besluit bevatten alleen een vergunning tot onttrekking van grondwater, nu het zorgdragen dat de waterstand in de vennen het K en het L op peil wordt gehouden naar het oordeel van het Hof op zichzelf beschouwd niet als een vergunning tot infiltratie als vorenbedoeld kan worden aangemerkt.
4.17. Gesteld noch gebleken is, dat sprake is van een (tijdige) schriftelijke melding bij gedeputeerde staten ter zake van infiltratie als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de Grondwaterwet. Ook op deze grond kan derhalve niet worden aangenomen dat er een vergunning tot infiltratie was.
4.18. Gelet op het overwogene onder 4.16 en 4.17 gaat het Hof voorbij aan het aanbod getuigen te doen horen, zoals gedaan onder 4 van de pleitnota. Naar het oordeel van het Hof kan een mondelinge toelichting van getuigen ter zake van de vergunning 1971 en het onder 2.2 vermelde besluit niet ertoe leiden, dat deze stukken zo moeten of kunnen worden uitgelegd dat, in afwijking van de op zichzelf duidelijke tekst van die vergunning en dat besluit, aangenomen kan en moet worden dat (mede) een vergunning tot infiltratie zou zijn verleend. Zelfs indien dit laatste wél aangenomen zou moeten worden volgt naar het oordeel van het Hof uit artikel 6, tweede lid, Wbm dat de in dat artikel bedoelde vermindering slechts kan worden toegepast indien het infiltreren van water geschiedt in overeenstemming met de voorwaarden welke daartoe zijn gesteld in de vergunning. Deze voorwaarden blijken niet uit de vergunning 1971 noch uit het onder 2.2 vermelde besluit. Naar het oordeel van het Hof kan het horen van getuigen niet ertoe leiden dat in de vergunning iets gelezen moet worden wat er niet staat. Mitsdien gaat het Hof voorbij aan het onder 4 van de pleitnota gedane aanbod getuigen te doen horen.
4.19. Vraag II moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag III
4.20. Nu vraag II ontkennend wordt beantwoord, behoeft vraag III geen beantwoording meer.
4.21. Gelet op de ontkennende beantwoording van vraag II gaat het Hof voorbij aan het aanbod getuigen te doen horen, zoals gedaan onder 4 van de pleitnota. Voorts gaat het Hof, gelet op de ontkennende beantwoording van vraag II, voorbij aan het tijdens het onderzoek ter zitting gedane aanbod aan de hand van stukken bewijs te leveren van de, door de Inspecteur betwiste, juistheid van de cijfers in bijlage 9 bij de motivering van het beroepsschrift in eerste aanleg.
Vraag IV
4.22. Uit het stelsel van de AWR vloeit voort, dat de administratieve behandeling van de aanslag, welke door de indiening van het bezwaarschrift wordt geopend, eindigt zodra de Inspecteur hierop zijn beslissing heeft gegeven, daar de AWR ervan uitgaat dat een belanghebbende verder slechts door middel van beroep bij de rechtbank zijn bezwaren kan doen gelden. Een tweede bezwaar tegen een aanslag met betrekking tot welke aanslag de Inspecteur reeds uitspraak op een eerder bezwaar heeft gedaan, is niet mogelijk. Uit artikel 6:15 van de Awb volgt dat de Inspecteur een dergelijk tweede bezwaar als beroepschrift dient door te sturen naar de rechtbank. De Inspecteur dient een dergelijk tweede bezwaar niet in behandeling te nemen, omdat anders de Inspecteur het geschrift als beroepschrift op de voet van artikel 6:15 van de Awb zou moeten doorsturen én tevens de Inspecteur ten tweede male een voor beroep vatbare uitspraak zou moeten doen. Het feit dat de Inspecteur vorenbedoeld tweede bezwaar aan het Hof dient door te sturen laat de aan de Inspecteur op de voet van artikel 65 van de AWR toekomende ambtshalve bevoegdheid onverlet. In dit verband wijst het Hof op de arresten van de Hoge Raad der Nederlanden van 3 april 1963, nummer 14 968, gepubliceerd in BNB 1963/128, van 12 december 1973, nummer 17 223, gepubliceerd in BNB 1974/11, van 28 november 1979, gepubliceerd in BNB 1980/18, van 17 december 1986, nummer 23 948, gepubliceerd in V-N 1987, blz. 290, van 26 augustus 1998, nummer 33 392, gepubliceerd in V-N 1998/55.4 en van 2 april 2004, nummer 38 123, onder meer gepubliceerd in BNB 2004/272.
4.23. Het onder 1.1 vermelde viertal geschriften van 22 en 23 december 2003, alle door de Inspecteur ontvangen op 29 december 2003, zijn, zoals hiervoor onder 4.3 overwogen, tezamen aan te merken als zestig bezwaarschriften tegen de voldoening op de aangiften over de zestig maandelijkse tijdvakken in de periode januari 1999 tot en met december 2003. Zoals eveneens hiervoor onder 4.3 is overwogen is het Hof van oordeel, dat de Inspecteur op de voet van artikel 25, zevende lid van de AWR zijn uitspraken op de bezwaren tegen de voldoening op de aangiften over de tijdvakken januari 1999 tot en met december 2002 heeft vervat in één geschrift van 25 januari 2005 met nummer 2. Voorts is onder 4.3 overwogen dat het Hof van oordeel is, dat de Inspecteur op de voet van artikel 25, zevende lid van de AWR zijn uitspraken op de bezwaren tegen de voldoening op de aangiften over de tijdvakken januari 2003 tot en met december 2003 heeft vervat in één geschrift van 25 januari 2005 met nummer 1. Mitsdien is het Hof van oordeel, dat de belanghebbende redelijkerwijs niet kon menen, dat na 25 januari 2005 nog uitspraken op de bezwaren tegen de voldoening op de aangiften over de maandelijkse tijdvakken in de periode januari 1999 tot en met december 2003 zouden volgen. Zelfs indien de geschriften van 25 januari 2005 met nummers 1 en 2 geen (uitdrukkelijke) beslissing van de Inspecteur zouden bevatten omtrent de in de brief van 22 december 2003, met kenmerk 6 geuite bezwaren stond de belanghebbende geen andere weg open dan beroep tegen de in de vorenbedoelde geschriften van 25 januari 2005 vervatte uitspraken in te dienen, eenvoudigweg omdat, zoals hiervoor overwogen, maar éénmaal een bezwaar tegen één tijdvak kan worden ingediend en maar éénmaal een voor beroep vatbare uitspraak op zo'n bezwaar kan worden gedaan. Gesteld noch gebleken is, dat de belanghebbende vóór het doen van de uitspraken op de bezwaren op 25 januari 2005 om een vergoeding van de kosten van het bezwaar heeft verzocht, zoals is vereist ingevolge het vermelde in artikel 7:15, derde lid van de Awb.
4.24. Vraag IV dient ontkennend te worden beantwoord.
Slot
4.25. De Inspecteur verwijst in het verweerschrift naar de motivering van zijn beroepschrift in de zaak bij het Hof bekend onder kenmerk 06/00063. Nu de Inspecteur heeft nagelaten in de onderhavige zaak een kopie van die motivering te overleggen en deze zaak, zoals tijdens het onderzoek ter zitting uitdrukkelijk door het Hof aan partijen is medegedeeld, niet op de voet van artikel 8:14 van de Awb is gevoegd met de zaak bij het Hof bekend onder kenmerk 06/00063 - de Inspecteur heeft daarom ook niet verzocht - behoort deze motivering niet tot de gedingstukken van onderhavige zaak en gaat het Hof daaraan voorbij.
Slotsom
4.26. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vragen I tot en met IV aan de zijde van de Inspecteur, is het hoger beroep van de belanghebbende ongegrond, is het incidentele hoger beroep van de Inspecteur gegrond, dient de uitspraak van de Rechtbank te worden vernietigd, en dient het Hof te doen wat de Rechtbank had behoren te doen. Hieruit volgt dat:
- het beroep van de belanghebbende tegen de in het geschrift van 25 januari 2005 met nummer 2 vervatte uitspraken op de bezwaren met betrekking tot de tijdvakken januari 1999 tot en met december 2002 van de Inspecteur ongegrond dient te worden verklaard,
- het beroep van de belanghebbende tegen de in het geschrift van 25 januari 2005 met nummer 1 vervatte uitspraken op de bezwaren met betrekking tot de tijdvakken januari 2003 tot en met september 2003, november 2003 en december 2003 van de Inspecteur gegrond dient te worden verklaard,
- de bezwaren met betrekking tot de voldoening op aangifte over de tijdvakken januari 2003 tot en met september 2003 en over de tijdvakken november 2003 en december 2003 niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.
4.27. Met betrekking tot het bezwaar tegen de voldoening op aangifte over het tijdvak oktober 2003 overweegt het Hof als volgt. Niet in geschil is, dat, zoals vermeld onder 2.3 van het rapport, ter zake van de winning van grondwater op het drinkwaterbedrijf in S over de periode januari 2003 tot en met november 2003 een teruggaaf dient te worden verleend van € 82.156,= (471.349 m3 x € 0,1743). Partijen hebben zich er niet over uitgelaten welk deel van deze hoeveelheid betrekking heeft op de maand oktober 2003. De in het geschrift van 25 januari 2005 met nummer 2 vervatte uitspraak op het bezwaar met betrekking tot het tijdvak oktober 2003 dient eveneens te worden vernietigd, nu deze uitspraak de over dat tijdvak te verlenen teruggaaf niet specifiek aanduidt. Gelet op vorenoverwogene dient het Hof in goede justitie voor de teruggaaf over het tijdvak oktober 2003 een bedrag in aanmerking te nemen. Het Hof bepaalt de teruggaaf ter zake van de winning van grondwater op het drinkwaterbedrijf in S in goede justitie op (1/11) x € 82.156,= = € 7.468,73. Ten overvloede merkt het Hof op, dat het de Inspecteur vrijstaat het verschil met € 82.156,= alsnog ambtshalve (artikel 65 van de AWR) terug te geven. Gelet op de ontkennende beantwoording van vraag II is voor een verdere teruggaaf ten aanzien van oktober 2003 geen plaats.
4.28. Vraag V wordt door het Hof beantwoord onder 6.
5. Griffierecht
5.1. Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan de belanghebbende het door haar voor het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht te worden vergoed. Het Hof zal ingevolge artikel 8:74, eerste lid, van de Awb de Staat aanwijzen als de rechtspersoon die het griffierecht moet vergoeden.
5.2. Gelet op artikel 27p, eerste lid van de AWR dient door de Staat aan de belanghebbende het door haar voor het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht te worden vergoed.
6. Proceskosten
6.1. Nu het door de belanghebbende ingestelde beroep bij de Rechtbank ten dele gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 322,- (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) is € 322,=.
Met betrekking tot beantwoording van vraag V heeft de belanghebbende gesteld, dat de Rechtbank mede de financiële belangen in ogenschouw had dienen te nemen van tijdvakken die geen onderwerp vormen van het onderhavige geschil. Het Hof verwerpt deze stelling. Bij het bepalen van de wegingsfactor kan alleen rekening worden gehouden met de zaak, zoals die in beroep aan de Rechtbank is voorgelegd. Het Hof is van oordeel, dat het gewicht van de zaak voor de Rechtbank kan worden gesteld op 0,5.
6.2. Nu het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep gegrond is en leidt tot vernietiging van de in het geschrift van 25 januari 2005 met nummer 1 vervatte uitspraken op de bezwaren met betrekking tot de tijdvakken januari 2003 tot en met december 2003, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 322,- (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 966,=. Met betrekking tot het gewicht van de zaak overweegt het Hof, dat het van oordeel is dat in hoger beroep de zaak juridisch gecompliceerder is dan die in eerste aanleg was.
Daarbij wordt uitgegaan van twee samenhangende zaken waarin belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Dit betreft de onderhavige zaak en de zaak met kenmerk Hof: 06/00063.
Het Hof zal in deze zaak en in de hiervóór genoemde zaak 06/00063 een proceskostenvergoeding toekennen van
(€ 966,= : 2 =) € 483,=.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- verklaart het beroep van de belanghebbende tegen de in het geschrift van 25 januari 2005 met nummer 2 vervatte uitspraken op de bezwaren met betrekking tot de tijdvakken januari 1999 tot en met december 2002 van de Inspecteur ongegrond;
- verklaart het beroep van de belanghebbende tegen de in het geschrift van 25 januari 2005 met nummer 1 vervatte uitspraken op de bezwaren met betrekking tot de tijdvakken januari 2003 tot en met december 2003 van de Inspecteur gegrond;
- vernietigt de in het geschrift van 25 januari 2005 met nummer 1 vervatte uitspraken op de bezwaren met betrekking tot de tijdvakken januari 2003 tot en met december 2003 van de Inspecteur;
- verklaart de bezwaren van de belanghebbende met betrekking tot de voldoening op aangifte over de tijdvakken januari 2003 tot en met september 2003 en over de tijdvakken november 2003 en december 2003 alsnog niet-ontvankelijk;
- verklaart het bezwaar van de belanghebbende met betrekking tot de voldoening op aangifte over oktober 2003 gegrond;
- bepaalt dat aan de belanghebbende over het tijdvak oktober 2003 een teruggaaf wordt verleend van € 7.468,73;
- gelast dat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,= wordt vergoed;
- gelast dat de Staat het ter zake van het hoger beroep bij het Hof door de belanghebbende betaalde griffierecht ten bedrage van € 414,= vergoedt;
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op respectievelijk € 322,= en € 483,=; en
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht en de proceskosten van in totaal € 805,= moet vergoeden.
Aldus gedaan op: 18 juli 2007
door P. Fortuin, voorzitter, N. van Beelen en S. Bosma, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.