HR, 06-03-1996, nr. 29 928
ECLI:NL:HR:1996:AA1825
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-03-1996
- Zaaknummer
29 928
- LJN
AA1825
- Vakgebied(en)
Loonbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:AA1825, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑03‑1996; (Cassatie)
- Wetingang
art. 10 Wet op de loonbelasting 1964
- Vindplaatsen
FED 1996/341 met annotatie van P. FORTUIN
WFR 1996/429
V-N 1996/1289, 26 met annotatie van Redactie
Uitspraak 06‑03‑1996
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 6 oktober 1993 betreffende na te melden aan haar opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting.
1. naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1986 tot en met 1989 een naheffingsaanslag in de loonbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 14.120,-- aan belasting, zonder verhoging. Belanghebbende is tegen de uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten en ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft ten behoeve van haar werknemers die onder de CAO voor de metaalnijverheid vallen, maandelijks op de voet van het bepaalde in artikel 15, lid 2, letter b, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1972 loonbelasting afgedragen over de ingevolge evenvermelde CAO aan haar werknemers toekomende aanspraken op vakantiegeld in de vorm van vakantie(toeslag)bonnen. Zij heeft evenwel de met de dekking van die aanspraken gemoeide gelden niet in het Vakantiefonds gestort maar heeft op het tijdstip waarop het vakantiegeld kon worden opgevraagd het aan de werknemers toekomende vakantiegeld zelf uitbetaald. De Inspecteur heeft bij de naheffingsaanslag de op de voet van voormelde bepaling toegepaste gedeeltelijke vrijstelling voor aanspraken op vakantiegeld in de vorm van vakantie(toeslag)bonnen ongedaan gemaakt en heeft het alsnog in de heffing te betrekken loonbedrag gebruteerd. Belanghebbende meent dat brutering achterwege moet blijven. 3.2. Het in 3.1 overwogene laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende de ten onrechte niet afgedragen loonbelasting niet op haar werknemers kan verhalen aangezien die werknemers jegens belanghebbende recht hadden op een fiscaal erkend gedeeltelijk vrijgesteld vakantiegeld. Zulks brengt mee dat van bedoelde loonbelasting niet kan worden gezegd dat sprake is van een voordeel dat door belanghebbende als werkgever aan de werknemers is verstrekt, zodat het niet behoort tot het loon uit dienstbetrekking. Van brutering kan dan ook geen sprake zijn. Het middel is mitsdien gegrond. 3.3. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De naheffingsaanslag moet worden verminderd tot een bedrag van ƒ 9.861,-- aan loonbelasting.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede die van de Inspecteur en vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van ƒ 9.861,-- bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan belanghebbende wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van ƒ 150,--, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van haar beroep in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 300,-- alsmede het gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van haar beroep voor het Hof ten bedrage van ƒ 75,-- in totaal derhalve ƒ 375,-- en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter en de raadsheren Wildeboer, Urlings, Zuurmond en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, in raadkamer van 6 maart 1996.