Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:306 BW:Bevrijdende verjaring
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:306 BW
Bevrijdende verjaring
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. F.J.P. Lock, actueel t/m 02-11-2017
Actueel t/m
02-11-2017
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
mr. F.J.P. Lock
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:306 BW
Art. 3:306 BW geeft de algemene verjaringstermijn weer, voor gevallen waarin de wet niet op andere wijze voorziet.
Ten aanzien van elke verjaring geldt dat die niet van rechtswege werkt en dat de rechter dit middel niet ambtshalve mag toepassen (art. 3:322 lid 1 BW). Hij mag dit ook niet doen, wanneer uit de ten processe vaststaande feiten blijkt, dat de voor verjaring gestelde vereisten aanwezig zijn. De verjaring werkt pas, als de schuldenaar daarop een beroep doet. Daarbij moet de schuldenaar voldoende duidelijk maken op welke verjaring hij doelt.1
Een beroep op verjaring is een bevrijdend verweer. Een geslaagd beroep op verjaring doet de rechtsvordering immers tenietgaan. Na verjaring van de rechtsvordering blijft een natuurlijke verbintenis over.2 De partij die zich op verjaring beroept zal, ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv, de feiten en omstandigheden moeten stellen en zo nodig bewijzen die nodig zijn om te kunnen concluderen dat sprake is van verjaring.3
De schuldeiser kan ter afwering van het beroep op verjaring de daaraan ten grondslag gelegde feiten betwisten of zich erop beroepen dat hij de verjaring tijdig heeft gestuit. In het eerste geval is sprake van een betwisting van de feitelijke grondslag van het verjaringsverweer; daarvoor heeft de schuldeiser niet de bewijslast, ook niet voor de feiten die hij zijnerzijds aanvoert ter motivering van zijn betwisting. In het tweede geval is sprake van een bevrijdend verweer tegen het bevrijdende verjaringsverweer; de stelplicht en bewijslast van de onderbreking van de lopende verjaring door stuiting rusten op de schuldeiser (zie daarover het commentaar op art. 3:316 BW e.v.).
Art. 3:306 BW roept verder geen bijzondere vragen van stelplicht- en bewijslastverdeling op.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:306 BW
Bevrijdende verjaring
mr. F.J.P. Lock, actueel t/m 02-11-2017
02-11-2017
01-01-1992 tot: -
mr. F.J.P. Lock
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:306 BW
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 3 artikel 306
Algemene verjaringstermijn
Art. 3:306 BW geeft de algemene verjaringstermijn weer, voor gevallen waarin de wet niet op andere wijze voorziet.
Ten aanzien van elke verjaring geldt dat die niet van rechtswege werkt en dat de rechter dit middel niet ambtshalve mag toepassen (art. 3:322 lid 1 BW). Hij mag dit ook niet doen, wanneer uit de ten processe vaststaande feiten blijkt, dat de voor verjaring gestelde vereisten aanwezig zijn. De verjaring werkt pas, als de schuldenaar daarop een beroep doet. Daarbij moet de schuldenaar voldoende duidelijk maken op welke verjaring hij doelt.1
Een beroep op verjaring is een bevrijdend verweer. Een geslaagd beroep op verjaring doet de rechtsvordering immers tenietgaan. Na verjaring van de rechtsvordering blijft een natuurlijke verbintenis over.2 De partij die zich op verjaring beroept zal, ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv, de feiten en omstandigheden moeten stellen en zo nodig bewijzen die nodig zijn om te kunnen concluderen dat sprake is van verjaring.3
De schuldeiser kan ter afwering van het beroep op verjaring de daaraan ten grondslag gelegde feiten betwisten of zich erop beroepen dat hij de verjaring tijdig heeft gestuit. In het eerste geval is sprake van een betwisting van de feitelijke grondslag van het verjaringsverweer; daarvoor heeft de schuldeiser niet de bewijslast, ook niet voor de feiten die hij zijnerzijds aanvoert ter motivering van zijn betwisting. In het tweede geval is sprake van een bevrijdend verweer tegen het bevrijdende verjaringsverweer; de stelplicht en bewijslast van de onderbreking van de lopende verjaring door stuiting rusten op de schuldeiser (zie daarover het commentaar op art. 3:316 BW e.v.).
Art. 3:306 BW roept verder geen bijzondere vragen van stelplicht- en bewijslastverdeling op.
Voetnoten
1.
HR 29 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1943, NJ 1996/418 (Buyck/Van den Ameele).
2.
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II, 387 en 390.
3.
Zie in gelijke zin M.W.E. Koopmann, Bevrijdende Verjaring (Mon. BW nr. B14), Kluwer: Deventer 2010, p. 25.