Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:57 BW:Noodweg
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:57 BW
Noodweg
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. F.W.J. Meijer, actueel t/m 13-12-2017
Actueel t/m
13-12-2017
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
mr. F.W.J. Meijer
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:57 BW
Het artikel regelt de aanwijzing van een noodweg. Anders dan de formulering van lid 1 zou kunnen doen vermoeden is het niet de rechter die – op vordering van de eigenaar van het ingesloten erf – een noodweg aanwijst. De bevoegdheid tot het aanwijzen van een noodweg is, in de woorden van de Hoge Raad, een rechtstreeks uit de wet voortvloeiende, de inhoud van het eigendomsrecht van de eigenaren van naburige erven nader bepalende bevoegdheid.1 Deze bevoegdheid kan door de eigenaar zonder rechterlijke tussenkomst worden uitgeoefend, maar de aanwijzing behelst – zo wordt doorgaans aangenomen – geen eenzijdige rechtshandeling. Niet voldoende is dat de eigenaren van de naburige erven ervan op de hoogte zijn dat hun buurman een noodweg claimt, zij dienen daarmee ook te hebben ingestemd.2 Zowel de aanwijzing als de instemming zijn echter vormvrij en zij kunnen dus ook stilzwijgend worden gegeven en uit de omstandigheden worden afgeleid. Is aan de voorwaarden van lid 1 voldaan, en is de aanwijzing overeenkomstig lid 3 geschied, dan kan de naburige eigenaar niet weigeren.
Komen de betrokken eigenaren er onderling niet uit – en bestrijdt de naburige eigenaar dat de vereiste noodtoestand zich voordoet en/of bestaat er verdeeldheid over de vraag hoe de noodweg dient te lopen – dan moet de rechter beslissen of aan de vereisten voor een noodweg is voldaan en aan de hand van de in het artikel gegeven richtsnoeren bepalen waar de noodweg loopt. Zijn uitspraak heeft dan geen constitutief maar een declaratoir karakter.3
Is eenmaal, krachtens afspraak of bij rechterlijke vaststelling, een noodweg aangewezen dan zijn ook de rechtsopvolgers onder algemene en bijzondere titel daaraan gebonden. Een akte of inschrijving in de openbare registers is niet vereist en een latere verkrijger van een van de erven of een andere belanghebbende kan zich dan ook niet op de onbekendheid met het recht beroepen.4
Procedurele gevolgen
Vanwege de hiervoor genoemde wijzen van ontstaan laten zich twee soorten procedures onderscheiden waarin de bepalingen van art. 5:57 BW een rol spelen. Naast het geding waarin de eiser van het ingesloten erf aanwijzing van een noodweg vordert, zijn dat de procedures waarin – als grondslag van een vordering of een verweer – een beroep wordt gedaan op een reeds ontstane noodweg.
Beroep op een eerder ontstane noodweg
In het geval dat een beroep op een eerder ontstane noodweg wordt gedaan, zal degene die zich op de noodweg beroept (doorgaans zal dat de eigenaar of de gebruiker van het ingesloten erf zijn) moeten stellen, en zo nodig bewijzen, dat de noodweg op enig moment met de vereiste instemming van de eigenaren of door de rechter is aangewezen. Voorts dient hij, indien hij zich erop beroept dat de noodweg met de vereiste instemming van de eigenaren is ontstaan, bij betwisting, te kunnen aantonen dat zich ten tijde van het ontstaan overeenkomstig lid 1 een noodtoestand voordeed.5 Het is immers die feitelijke situatie die het recht geeft op een noodweg met werking jegens derden. Dat de betrokken eigenaren een noodweg hebben afgesproken, is op zichzelf onvoldoende.
Die afspraak schept uiteraard wel verplichtingen voor hen die daarbij partij waren. Degene die met een noodweg heeft ingestemd zal op deze erkenning in zijn verhouding tot de eigenaar van het ingesloten erf niet licht kunnen terugkomen en laatstgenoemde zal aan die afspraak ook wel steeds een recht op overpad kunnen ontlenen.
Ingeval van een eerdere rechterlijke vaststelling zal met het overleggen van de betreffende onherroepelijke uitspraak kunnen worden volstaan.
Omdat de noodweg een inbreuk betekent op de eigendomsrechten van de buren over wier erf de noodweg loopt, zal de stelplicht en de bewijslast ten aanzien van het bestaan daarvan steeds rusten op degene die zich op de noodweg beroept, ook als dit gebeurt in het kader van een verweer, bijvoorbeeld tegen een vordering van de buur strekkend tot een verbod tot betreding van zijn erf. Dat verweer zal dan immers een bevrijdend verweer zijn.
Vaststelling in rechte
De eigenaar van het ingesloten erf die aanwijzing van een noodweg vordert, kan volstaan met het dagvaarden van de eigenaren over wier percelen hij de noodweg wenst te doen lopen. Belanghebbende derden kunnen op de voet van art. 118 Rv in het geding worden geroepen wanneer het verweer van (een van) de gedaagde(n) daartoe aanleiding geeft.6 Te denken valt aan het verweer dat andere erven meer in aanmerking komen, een stelling die vaak niet goed te beoordelen zal zijn zonder de eigenaren van deze erven te horen.
De eigenaar die een noodweg vordert draagt ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en de bewijslast van de in art. 5:57 lid 1 BW omschreven noodtoestand. Hij zal daarom in de eerste plaats dienen te stellen dat is voldaan aan het vereiste dat zijn erf geen behoorlijke toegang heeft tot een openbare weg of tot een openbaar water. Naar vaste rechtspraak wordt daaronder verstaan dat zich de situatie voordoet dat zonder de noodweg een behoorlijke exploitatie van het erf bij normale bestemming niet mogelijk is.7 Hetgeen de aangesproken partij hier tegenin brengt geldt in beginsel als een betwisting zodat zij niet met het bewijs van de daartoe aangevoerde feiten en omstandigheden mag worden belast. Stelt de aangesproken eigenaar bijvoorbeeld dat de eiser via een aangrenzend perceel, dat weliswaar niet zijn eigendom is maar dat eiser krachtens huur, pacht of anderszins wel mag gebruiken, kan uitwegen, dan dient hij dit verweer wel te onderbouwen, maar de bewijslast dat de situatie zich niet voordoet berust uiteindelijk bij de eiser.
Belangenafweging (lid 3)
Wanneer is voldaan aan de in lid 1 omschreven eis van insluiting komt de ligging van de noodweg aan de orde. Lid 3 schrijft voor dat deze dient te worden bepaald aan de hand van een afweging van belangen.
De ingesloten eigenaar zal zich in de regel beroepen op zijn belang om zo snel mogelijk op de openbare weg te kunnen komen. Stelt hij in dat verband dat het erf van de aangesproken buurman hem de snelste uitweg verschaft, dan zal hij deze stelling moeten bewijzen wanneer de buurman hem bestrijdt. Ook de aanwezigheid van mogelijke andere belangen en de omstandigheden die daarbij van belang zijn, behoren tot zijn stelplicht en bewijslast.
Ten aanzien van de belangen en omstandigheden die de wederpartij naar voren brengt als fundering van haar betoog dat de noodweg anders dient te lopen dan de ingesloten eigenaar eist, zijn twee opvattingen verdedigbaar.
Men kan deze omstandigheden zien als elementen van het verweer – in de zin van bewisting – tegen de stelling van eiser waarvan hij de bewijslast draagt, te weten de stelling dat de noodweg, mede gezien de betrokken belangen, op de aangegeven plaats moet liggen. Zo bezien zou de eiser dienen te bewijzen dat de belangen en omstandigheden waarop de wederpartij zich beroept niet aanwezig zijn.8 Daarbij dient te worden bedacht dat de wederpartij de door haar aangevoerde belangen en omstandigheden wel zal dienen te motiveren en aldus ook aanknopingspunten zal behoren te verschaffen voor bewijslevering. Het zal in de praktijk dan ook niet vaak voorkomen dat een belang of een omstandigheid zodanig (gemotiveerd) omstreden is, en door de rechter ook zo relevant voor de uitkomst van de belangenafweging wordt geacht, dat het tot bewijslevering op dat punt komt.
De andere, naar voorkomt verkieslijker, zienswijze knoopt aan bij het gegeven dat de wet voor de bepaling van de ligging van de noodweg geen hard criterium maar een belangafweging voorschrijft en derhalve een waarderend normatief oordeel vergt. Bij die weging kunnen slechts omstandigheden worden betrokken die voldoende aannemelijk zijn gemaakt. Het is aan de partij die een bepaalde omstandigheid bij die weging betrokken wil zien, met het oogmerk om deze in haar voordeel te doen uitvallen, om deze omstandigheid bij betwisting aannemelijk te maken. Lukt dat niet, dan doet de gestelde wegingsfactor niet mee. In zoverre draagt deze partij dus een beperkt bewijsrisico voor omstandigheden die doorgaans in haar domein zullen liggen en waarvan de wederpartij niet altijd eenvoudig zal kunnen aantonen dat ze zich niet voordoen.9
Voor één speciaal geval schrijft de wetgever voor welk belang prevaleert. Hebben de eigenaar van de enclave en de eigenaar van het erf dat voorheen één geheel vormde met het ingesloten erf, althans hun rechtsvoorgangers, nagelaten om een behoorlijke toegang te creëren, dan mogen de naburige eigenaren daarvan niet de dupe worden. Dan komt het afgesplitste erf als eerste voor een noodweg in aanmerking. Dat die situatie zich voordoet zal dienen te worden aangevoerd door degene die bij toepassing van het wettelijk voorschrift belang heeft, de eigenaar van het erf – niet zijnde het afgespliste erf – waarover de eigenaar van de enclave de noodweg wenst te doen lopen. De eigenaar van het afgesplitste erf zal vervolgens op de voet van art. 118 Rv in het geding moet worden geroepen. Voor zover over deze feitelijke kwestie verschil van mening zou kunnen ontstaan, behoort het bewijs te worden geleverd door de partij die zich op de toepassing van het wettelijk voorschrift beroept.
Schadevergoeding (lid 1 en 2)
De rechter die een noodweg aanwijst kan daarbij een schadevergoeding toekennen indien de benadeelde eigenaar daarom vraagt of zijn verweer daartoe aanleiding geeft.
Bij onenigheid over de omvang van de schade ligt voor de hand dat van de benadeelde eigenaar wordt gevergd dat hij het bestaan van de schade in de door hem gestelde en door de eiser te vergoeden omvang aannemelijk maakt.
Het toekennen van schadevergoeding is ook mogelijk wanneer de benadeelde eigenaar eerder met de noodweg heeft ingestemd (of deze in rechte vergeefs heeft bestreden) zonder schadevergoeding te eisen.10 Wel is deze vordering – evenals die van lid 2 – vatbaar voor verjaring.
De eigenaar van het met de noodweg belaste erf kan op grond van onvoorziene omstandigheden verhoging van een eerder afgesproken of toegewezen schadevergoeding vorderen. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv draagt de eigenaar die een hogere schadevergoeding wenst de stelplicht en de bewijslast van de door het artikellid vereiste onvoorziene omstandigheden en van de daardoor veroorzaakte lastenverzwaring.
Verlegging (lid 4)
De partij die in rechte verlegging van de noodweg vordert draagt de stelplicht en de bewijslast van de wijziging in de plaatselijke omstandigheden en de eventuele overige feiten waaruit zij afleidt dat verlegging wenselijk is.
Einde noodweg (lid 5)
Uit de omschrijving in lid 1 volgt dat een noodweg niet langer nodig is zodra het erf dat via die noodweg wordt ontsloten een andere behoorlijke toegang heeft tot de openbare weg of een openbaar water. ‘Niet langer’ impliceert dat sprake moet zijn van gewijzigde omstandigheden wil men het (voort)bestaan van een eerder bij partijafspraak of rechterlijke uitspraak aangewezen noodweg ter discussie kunnen stellen. Dat deze nieuwe omstandigheden zich voordoen zal degene die zich op het verval beroept, behoren te stellen en zo nodig te bewijzen.
Die partij zal voorts behoren te stellen en te motiveren waarom deze noodweg in de gewijzigde omstandigheden niet langer nodig is. De vraag is echter of zij van deze stelling – dat thans geen noodsituatie aanwezig is – steeds ook de bewijslast en daarmee het bewijsrisico draagt.
Die conclusie dringt zich op wanneer de eigenaar van een met een noodweg belast erf het verval tot grondslag van een zelfstandige vordering heeft gemaakt, bijvoorbeeld door te vragen om een verklaring voor recht dat een eerder aangewezen noodweg inmiddels is vervallen.
Het vervallen van de noodweg zal echter vaak als verweer in stelling worden gebracht tegen een vordering van de eigenaar van de enclave die is gebaseerd op het bestaan van een noodweg. De vraag is dan of dit moet worden gekwalificeerd als een bevrijdend verweer of als een betwisting van de vereiste noodsituatie waarvoor de wederpartij geen bewijslast heeft. Beslissend voor het bestaan van de gestelde noodweg, en daarmee voor de toewijsbaarheid van de vordering, is immers uiteindelijk of ook thans – op het moment van beoordelen van de vordering – nog sprake is van een noodsituatie. Tegenover de stelling van gedaagde dat de omstandigheden zijn gewijzigd, waardoor de noodweg niet langer nodig is, zou eiser dan onverkort dienen te stellen en te bewijzen dat aan de in lid 1 genoemde eis van insluiting is voldaan, zoals hij dat ook moet wanneer hij in rechte aanwijzing van een noodweg vordert en de wederpartij bestrijdt dat van insluiting kan worden gesproken.
Een beroep op lid 5 als verweer veronderstelt echter tussen dat partijen vaststaat dat er een noodweg was, dat wil zeggen dat deze eerder in een rechterlijke uitspraak is vastgesteld of door de betrokken eigenaren overeenkomstig de eisen van lid 1 (er was sprake van een ingesloten erf en van onderlinge instemming), is aangewezen. Bij dat uitgangspunt lijkt het toch juister – en uit een oogpunt van rechtszekerheid ook wenselijker – om de bewijslast en daarmee het bewijsrisico bij de verweerder te leggen, zodat de noodweg alleen dan vervallen wordt verklaard wanneer positief is bewezen dat deze niet meer nodig is en niet reeds wanneer daarover twijfel is ontstaan.
Zie voor nadere discussie hieromtrent Berger, Burenrecht, mandeligheid erfdienstbaarheden 2001, nr. 18 en Wibbens-de Jong, Burenrecht (Mon. BW, nr. B26) 2009, nr. 22.
In de praktijk zal het niet gauw komen tot een debat, laat staan bewijslevering op dit punt. Beslissend is uiteindelijk de actuele situatie; zie nader bij de bespreking van lid 5.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:57 BW
Noodweg
mr. F.W.J. Meijer, actueel t/m 13-12-2017
13-12-2017
01-01-1992 tot: -
mr. F.W.J. Meijer
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 5:57 BW
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 5 artikel 57
Algemeen
Het artikel regelt de aanwijzing van een noodweg. Anders dan de formulering van lid 1 zou kunnen doen vermoeden is het niet de rechter die – op vordering van de eigenaar van het ingesloten erf – een noodweg aanwijst. De bevoegdheid tot het aanwijzen van een noodweg is, in de woorden van de Hoge Raad, een rechtstreeks uit de wet voortvloeiende, de inhoud van het eigendomsrecht van de eigenaren van naburige erven nader bepalende bevoegdheid.1 Deze bevoegdheid kan door de eigenaar zonder rechterlijke tussenkomst worden uitgeoefend, maar de aanwijzing behelst – zo wordt doorgaans aangenomen – geen eenzijdige rechtshandeling. Niet voldoende is dat de eigenaren van de naburige erven ervan op de hoogte zijn dat hun buurman een noodweg claimt, zij dienen daarmee ook te hebben ingestemd.2 Zowel de aanwijzing als de instemming zijn echter vormvrij en zij kunnen dus ook stilzwijgend worden gegeven en uit de omstandigheden worden afgeleid. Is aan de voorwaarden van lid 1 voldaan, en is de aanwijzing overeenkomstig lid 3 geschied, dan kan de naburige eigenaar niet weigeren.
Komen de betrokken eigenaren er onderling niet uit – en bestrijdt de naburige eigenaar dat de vereiste noodtoestand zich voordoet en/of bestaat er verdeeldheid over de vraag hoe de noodweg dient te lopen – dan moet de rechter beslissen of aan de vereisten voor een noodweg is voldaan en aan de hand van de in het artikel gegeven richtsnoeren bepalen waar de noodweg loopt. Zijn uitspraak heeft dan geen constitutief maar een declaratoir karakter.3
Is eenmaal, krachtens afspraak of bij rechterlijke vaststelling, een noodweg aangewezen dan zijn ook de rechtsopvolgers onder algemene en bijzondere titel daaraan gebonden. Een akte of inschrijving in de openbare registers is niet vereist en een latere verkrijger van een van de erven of een andere belanghebbende kan zich dan ook niet op de onbekendheid met het recht beroepen.4
Procedurele gevolgen
Vanwege de hiervoor genoemde wijzen van ontstaan laten zich twee soorten procedures onderscheiden waarin de bepalingen van art. 5:57 BW een rol spelen. Naast het geding waarin de eiser van het ingesloten erf aanwijzing van een noodweg vordert, zijn dat de procedures waarin – als grondslag van een vordering of een verweer – een beroep wordt gedaan op een reeds ontstane noodweg.
Beroep op een eerder ontstane noodweg
In het geval dat een beroep op een eerder ontstane noodweg wordt gedaan, zal degene die zich op de noodweg beroept (doorgaans zal dat de eigenaar of de gebruiker van het ingesloten erf zijn) moeten stellen, en zo nodig bewijzen, dat de noodweg op enig moment met de vereiste instemming van de eigenaren of door de rechter is aangewezen. Voorts dient hij, indien hij zich erop beroept dat de noodweg met de vereiste instemming van de eigenaren is ontstaan, bij betwisting, te kunnen aantonen dat zich ten tijde van het ontstaan overeenkomstig lid 1 een noodtoestand voordeed.5 Het is immers die feitelijke situatie die het recht geeft op een noodweg met werking jegens derden. Dat de betrokken eigenaren een noodweg hebben afgesproken, is op zichzelf onvoldoende.
Die afspraak schept uiteraard wel verplichtingen voor hen die daarbij partij waren. Degene die met een noodweg heeft ingestemd zal op deze erkenning in zijn verhouding tot de eigenaar van het ingesloten erf niet licht kunnen terugkomen en laatstgenoemde zal aan die afspraak ook wel steeds een recht op overpad kunnen ontlenen.
Ingeval van een eerdere rechterlijke vaststelling zal met het overleggen van de betreffende onherroepelijke uitspraak kunnen worden volstaan.
Omdat de noodweg een inbreuk betekent op de eigendomsrechten van de buren over wier erf de noodweg loopt, zal de stelplicht en de bewijslast ten aanzien van het bestaan daarvan steeds rusten op degene die zich op de noodweg beroept, ook als dit gebeurt in het kader van een verweer, bijvoorbeeld tegen een vordering van de buur strekkend tot een verbod tot betreding van zijn erf. Dat verweer zal dan immers een bevrijdend verweer zijn.
Vaststelling in rechte
De eigenaar van het ingesloten erf die aanwijzing van een noodweg vordert, kan volstaan met het dagvaarden van de eigenaren over wier percelen hij de noodweg wenst te doen lopen. Belanghebbende derden kunnen op de voet van art. 118 Rv in het geding worden geroepen wanneer het verweer van (een van) de gedaagde(n) daartoe aanleiding geeft.6 Te denken valt aan het verweer dat andere erven meer in aanmerking komen, een stelling die vaak niet goed te beoordelen zal zijn zonder de eigenaren van deze erven te horen.
De eigenaar die een noodweg vordert draagt ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en de bewijslast van de in art. 5:57 lid 1 BW omschreven noodtoestand. Hij zal daarom in de eerste plaats dienen te stellen dat is voldaan aan het vereiste dat zijn erf geen behoorlijke toegang heeft tot een openbare weg of tot een openbaar water. Naar vaste rechtspraak wordt daaronder verstaan dat zich de situatie voordoet dat zonder de noodweg een behoorlijke exploitatie van het erf bij normale bestemming niet mogelijk is.7 Hetgeen de aangesproken partij hier tegenin brengt geldt in beginsel als een betwisting zodat zij niet met het bewijs van de daartoe aangevoerde feiten en omstandigheden mag worden belast. Stelt de aangesproken eigenaar bijvoorbeeld dat de eiser via een aangrenzend perceel, dat weliswaar niet zijn eigendom is maar dat eiser krachtens huur, pacht of anderszins wel mag gebruiken, kan uitwegen, dan dient hij dit verweer wel te onderbouwen, maar de bewijslast dat de situatie zich niet voordoet berust uiteindelijk bij de eiser.
Belangenafweging (lid 3)
Wanneer is voldaan aan de in lid 1 omschreven eis van insluiting komt de ligging van de noodweg aan de orde. Lid 3 schrijft voor dat deze dient te worden bepaald aan de hand van een afweging van belangen.
De ingesloten eigenaar zal zich in de regel beroepen op zijn belang om zo snel mogelijk op de openbare weg te kunnen komen. Stelt hij in dat verband dat het erf van de aangesproken buurman hem de snelste uitweg verschaft, dan zal hij deze stelling moeten bewijzen wanneer de buurman hem bestrijdt. Ook de aanwezigheid van mogelijke andere belangen en de omstandigheden die daarbij van belang zijn, behoren tot zijn stelplicht en bewijslast.
Ten aanzien van de belangen en omstandigheden die de wederpartij naar voren brengt als fundering van haar betoog dat de noodweg anders dient te lopen dan de ingesloten eigenaar eist, zijn twee opvattingen verdedigbaar.
Men kan deze omstandigheden zien als elementen van het verweer – in de zin van bewisting – tegen de stelling van eiser waarvan hij de bewijslast draagt, te weten de stelling dat de noodweg, mede gezien de betrokken belangen, op de aangegeven plaats moet liggen. Zo bezien zou de eiser dienen te bewijzen dat de belangen en omstandigheden waarop de wederpartij zich beroept niet aanwezig zijn.8 Daarbij dient te worden bedacht dat de wederpartij de door haar aangevoerde belangen en omstandigheden wel zal dienen te motiveren en aldus ook aanknopingspunten zal behoren te verschaffen voor bewijslevering. Het zal in de praktijk dan ook niet vaak voorkomen dat een belang of een omstandigheid zodanig (gemotiveerd) omstreden is, en door de rechter ook zo relevant voor de uitkomst van de belangenafweging wordt geacht, dat het tot bewijslevering op dat punt komt.
De andere, naar voorkomt verkieslijker, zienswijze knoopt aan bij het gegeven dat de wet voor de bepaling van de ligging van de noodweg geen hard criterium maar een belangafweging voorschrijft en derhalve een waarderend normatief oordeel vergt. Bij die weging kunnen slechts omstandigheden worden betrokken die voldoende aannemelijk zijn gemaakt. Het is aan de partij die een bepaalde omstandigheid bij die weging betrokken wil zien, met het oogmerk om deze in haar voordeel te doen uitvallen, om deze omstandigheid bij betwisting aannemelijk te maken. Lukt dat niet, dan doet de gestelde wegingsfactor niet mee. In zoverre draagt deze partij dus een beperkt bewijsrisico voor omstandigheden die doorgaans in haar domein zullen liggen en waarvan de wederpartij niet altijd eenvoudig zal kunnen aantonen dat ze zich niet voordoen.9
Voor één speciaal geval schrijft de wetgever voor welk belang prevaleert. Hebben de eigenaar van de enclave en de eigenaar van het erf dat voorheen één geheel vormde met het ingesloten erf, althans hun rechtsvoorgangers, nagelaten om een behoorlijke toegang te creëren, dan mogen de naburige eigenaren daarvan niet de dupe worden. Dan komt het afgesplitste erf als eerste voor een noodweg in aanmerking. Dat die situatie zich voordoet zal dienen te worden aangevoerd door degene die bij toepassing van het wettelijk voorschrift belang heeft, de eigenaar van het erf – niet zijnde het afgespliste erf – waarover de eigenaar van de enclave de noodweg wenst te doen lopen. De eigenaar van het afgesplitste erf zal vervolgens op de voet van art. 118 Rv in het geding moet worden geroepen. Voor zover over deze feitelijke kwestie verschil van mening zou kunnen ontstaan, behoort het bewijs te worden geleverd door de partij die zich op de toepassing van het wettelijk voorschrift beroept.
Schadevergoeding (lid 1 en 2)
De rechter die een noodweg aanwijst kan daarbij een schadevergoeding toekennen indien de benadeelde eigenaar daarom vraagt of zijn verweer daartoe aanleiding geeft.
Bij onenigheid over de omvang van de schade ligt voor de hand dat van de benadeelde eigenaar wordt gevergd dat hij het bestaan van de schade in de door hem gestelde en door de eiser te vergoeden omvang aannemelijk maakt.
Het toekennen van schadevergoeding is ook mogelijk wanneer de benadeelde eigenaar eerder met de noodweg heeft ingestemd (of deze in rechte vergeefs heeft bestreden) zonder schadevergoeding te eisen.10 Wel is deze vordering – evenals die van lid 2 – vatbaar voor verjaring.
De eigenaar van het met de noodweg belaste erf kan op grond van onvoorziene omstandigheden verhoging van een eerder afgesproken of toegewezen schadevergoeding vorderen. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv draagt de eigenaar die een hogere schadevergoeding wenst de stelplicht en de bewijslast van de door het artikellid vereiste onvoorziene omstandigheden en van de daardoor veroorzaakte lastenverzwaring.
Verlegging (lid 4)
De partij die in rechte verlegging van de noodweg vordert draagt de stelplicht en de bewijslast van de wijziging in de plaatselijke omstandigheden en de eventuele overige feiten waaruit zij afleidt dat verlegging wenselijk is.
Einde noodweg (lid 5)
Uit de omschrijving in lid 1 volgt dat een noodweg niet langer nodig is zodra het erf dat via die noodweg wordt ontsloten een andere behoorlijke toegang heeft tot de openbare weg of een openbaar water. ‘Niet langer’ impliceert dat sprake moet zijn van gewijzigde omstandigheden wil men het (voort)bestaan van een eerder bij partijafspraak of rechterlijke uitspraak aangewezen noodweg ter discussie kunnen stellen. Dat deze nieuwe omstandigheden zich voordoen zal degene die zich op het verval beroept, behoren te stellen en zo nodig te bewijzen.
Die partij zal voorts behoren te stellen en te motiveren waarom deze noodweg in de gewijzigde omstandigheden niet langer nodig is. De vraag is echter of zij van deze stelling – dat thans geen noodsituatie aanwezig is – steeds ook de bewijslast en daarmee het bewijsrisico draagt.
Die conclusie dringt zich op wanneer de eigenaar van een met een noodweg belast erf het verval tot grondslag van een zelfstandige vordering heeft gemaakt, bijvoorbeeld door te vragen om een verklaring voor recht dat een eerder aangewezen noodweg inmiddels is vervallen.
Het vervallen van de noodweg zal echter vaak als verweer in stelling worden gebracht tegen een vordering van de eigenaar van de enclave die is gebaseerd op het bestaan van een noodweg. De vraag is dan of dit moet worden gekwalificeerd als een bevrijdend verweer of als een betwisting van de vereiste noodsituatie waarvoor de wederpartij geen bewijslast heeft. Beslissend voor het bestaan van de gestelde noodweg, en daarmee voor de toewijsbaarheid van de vordering, is immers uiteindelijk of ook thans – op het moment van beoordelen van de vordering – nog sprake is van een noodsituatie. Tegenover de stelling van gedaagde dat de omstandigheden zijn gewijzigd, waardoor de noodweg niet langer nodig is, zou eiser dan onverkort dienen te stellen en te bewijzen dat aan de in lid 1 genoemde eis van insluiting is voldaan, zoals hij dat ook moet wanneer hij in rechte aanwijzing van een noodweg vordert en de wederpartij bestrijdt dat van insluiting kan worden gesproken.
Een beroep op lid 5 als verweer veronderstelt echter tussen dat partijen vaststaat dat er een noodweg was, dat wil zeggen dat deze eerder in een rechterlijke uitspraak is vastgesteld of door de betrokken eigenaren overeenkomstig de eisen van lid 1 (er was sprake van een ingesloten erf en van onderlinge instemming), is aangewezen. Bij dat uitgangspunt lijkt het toch juister – en uit een oogpunt van rechtszekerheid ook wenselijker – om de bewijslast en daarmee het bewijsrisico bij de verweerder te leggen, zodat de noodweg alleen dan vervallen wordt verklaard wanneer positief is bewezen dat deze niet meer nodig is en niet reeds wanneer daarover twijfel is ontstaan.
Voetnoten
1.
HR 2 mei 1997, NJ 1998/315 (Hoogenboom/Van Seggelen).
2.
Zie voor nadere discussie hieromtrent Berger, Burenrecht, mandeligheid erfdienstbaarheden 2001, nr. 18 en Wibbens-de Jong, Burenrecht (Mon. BW, nr. B26) 2009, nr. 22.
3.
Asser/Mijnssen, Van Velten & Bartels 5* 2008/153.
4.
HR 2 mei 1997, NJ 1997/315 (Hoogenboom/Van Seggelen).
5.
In de praktijk zal het niet gauw komen tot een debat, laat staan bewijslevering op dit punt. Beslissend is uiteindelijk de actuele situatie; zie nader bij de bespreking van lid 5.
6.
HR 12 april 1994, NJ 1995/564 (Verdegaal/Warmerdam) en HR 12 april 1996, NJ 1996/437 (De Jong/Schrama).
7.
Zie o.m. HR 23 januari 1998, NJ 1998/457 (Grootscholten/Van der Stok). Zie ook Parl. Gesch. Boek BW Boek 5 1981, p. 217.
8.
Aangenomen dat bij dergelijke hulpfeiten van een bewijslast kan worden gesproken; zie daarover: Valk, TvPP 2016-4, p. 83-84.
9.
Verwezen wordt verder naar de bespreking van de verwante discussie die speelt bij de uitleg van rechtshandelingen in het commentaar op art. 3:35 BW.
10.
HR 30 oktober 1998, NJ 1999/305 (Salamander/Aladin).