Het legaliteitsbeginsel en de doorwerking van Europees recht in het Nederlandse materiële strafrecht
Einde inhoudsopgave
Het legaliteitsbeginsel en de doorwerking van Europees recht (Meijers-reeks) 2016/1.1:1.1 Onderzoeksvragen en doel van het onderzoek
Het legaliteitsbeginsel en de doorwerking van Europees recht (Meijers-reeks) 2016/1.1
1.1 Onderzoeksvragen en doel van het onderzoek
Documentgegevens:
J.G.H. Altena, datum 01-09-2015
- Datum
01-09-2015
- Auteur
J.G.H. Altena
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht / Europees strafrecht en strafprocesrecht
Materieel strafrecht / Algemeen
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Adams & Witteveen 2011; Van Gerven & Lierman 2010.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Het voorgaande illustreert dat de doorwerking van Europees recht in de nationale rechtsorde noopt tot doordenking van de rol van het legaliteitsbeginsel in een meerlagig rechtsgebied als het Europees strafrecht. Het centrale thema van dit onderzoek is de invulling van het legaliteitsbeginsel in het Europees strafrecht, met bijzondere aandacht voor de wijze waarop het legaliteitsbeginsel de doorwerking van Europees recht begrenst en stuurt en de implicaties die de invulling van het legaliteitsbeginsel heeft voor rechtszekerheid en staatkundige machtsverdeling. Dit centrale thema wordt bestudeerd aan de hand van twee onderzoeksvragen, waarvan de eerste is onderverdeeld in drie deelvragen:
Op welke wijze geven Europese en Nederlandse actoren invulling aan het legaliteitsbeginsel in het Europees strafrecht?
Achten de Europese wetgever en het Hof van Justitie zich gebonden aan het Europese legaliteitsbeginsel en zo ja, op welke wijze geven zij daaraan invulling?
Welke verplichtingen vloeien voort uit het Europese legaliteitsbeginsel voor de Nederlandse wetgever en rechter, en hoe begrenst en stuurt het Europese legaliteitsbeginsel de doorwerking van het Europees recht in het strafrecht?
Op welke wijze geven Nederlandse actoren vorm aan het Europese en Nederlandse legaliteitsbeginsel in de context van het Europees strafrecht?
Welke implicaties heeft de huidige invulling van het legaliteitsbeginsel voor rechtszekerheid en staatkundige machtsverdeling?
De vragen staan in een hiërarchische verhouding tot elkaar. Het uiteindelijke doel van het onderzoek is inzicht te bieden in de wijze waarop rechtszekerheid en machtsverdeling kunnen worden gewaarborgd in het Europees strafrecht. Daar is de tweede onderzoeksvraag op gericht. Om die te kunnen beantwoorden, is het noodzakelijk inzicht te verkrijgen in de werking van het meerlagige Europees strafrecht en de rol van het legaliteitsbeginsel daarbinnen. Daarop is de eerste onderzoeksvraag, en het grootste deel van het onderzoek, gericht.
De eerste vraag is gericht op het analyseren van de wijze waarop het legaliteitsbeginsel wordt uitgelegd en toegepast door Europese en nationale actoren. Hoewel het niet de bedoeling is een directe confrontatie te schetsen tussen het ‘Europese’ legaliteitsbeginsel en het Nederlandse legaliteitsbeginsel of die aan een uitvoerige vergelijking te onderwerpen, is het wel noodzakelijk de invulling van het legaliteitsbeginsel vanuit verschillende perspectieven te bestuderen. Met name de vraag naar de implicaties van de vormgeving van het legaliteitsbeginsel voor het verwezenlijken van de fundamenten daarvan, maakt het noodzakelijk af te dalen naar het niveau van de lidstaat, en zelfs de individuele strafzaak.
Onderzoeksvraag 1a richt zich op de Europese wetgever en rechter, en betreft de vraag of zij zich op dit moment gebonden achten aan de verschillende deelnormen van het legaliteitsbeginsel. Wanneer het legaliteitsbeginsel op Europees niveau wordt toegepast, zoals in ieder geval in het punitief bestuursrecht, wordt gekeken naar de wijze waarop dat beginsel wordt geïnterpreteerd.
Onderzoeksvraag 1b gaat over de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 49 lid 1 Hv voor de Nederlandse actoren – in tegenstelling tot vraag 1a, die betrekking heeft op de Europese actoren. Per deelnorm wordt onderzocht welke verplichtingen voortvloeien uit het legaliteitsbeginsel voor de lidstaten wanneer zij Europees recht ten uitvoer brengen in het nationale recht. Daarbij gaat het zowel om omzetting en uitvoering, als om voorrang, rechtstreekse werking en conforme interpretatie. Het legaliteitsbeginsel fungeert in die context als begrenzing van de doorwerkingsmogelijkheden van het Europees recht. Vanwege het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel kunnen voorrang, rechtstreekse werking of conforme interpretatie niet altijd toepassing vinden in het materiële strafrecht. Het antwoord op deze deelvraag geeft inzicht in de invloed die het Europees recht uitoefent op de verhouding tussen burgers en hun lidstaat. Onderzoeksvraag 1a en 1b vertrekken beide vanuit het Europees recht en gaan over de invulling die het legaliteitsbeginsel krijgt van de Europese actoren. Deze invulling is voor de gehele Europese Unie hetzelfde. Het antwoord op deze eerste twee vragen maakt het mogelijk een beeld te schetsen van het Europees legaliteitsbeginsel.
Voor het beantwoorden van onderzoeksvraag 1c is het perspectief niet het Europees recht, maar dat van de Nederlandse actoren. Zij zijn bij de implementatie van Europees recht in het strafrecht zowel gebonden aan artikel 49 lid 1 Hv, als aan artikel 1 Sr (en aan artikel 7 EVRM). In het kader van deze onderzoeksvraag zal met name worden onderzocht hoe de Nederlandse actoren omgaan met hun verplichtingen in het kader van de doorwerking van het Europees recht, en welke rol het legaliteitsbeginsel daarbij speelt. Ten tweede wordt per deelnorm bekeken of de meerlagigheid van het Europees recht vragen opwerpt voor de werking van artikel 1 Sr. Dat is eigenlijk alleen het geval voor de toepassing van artikel 1 lid 2 Sr, aangezien het Europese mildheidsgebod minder wetswijzigingen bestrijkt dan het Nederlandse. Dit betekent dat er gevallen zijn waarin uitsluitend artikel 1 lid 2 Sr kan worden toegepast, en artikel 49 Hv geen rol speelt. Dit deel van het onderzoek is georiënteerd op het Nederlandse recht.
De tweede onderzoeksvraag bekijkt vervolgens welk beeld uit het antwoord op de eerste drie deelvragen opdoemt over de wijze waarop en de mate waarin rechtszekerheid en staatkundige machtsverdeling worden gerealiseerd in het Europees strafrecht.
Met de bestudering van het legaliteitsbeginsel in het Europees strafrecht vanuit en met het oog op de fundamenten en deelnormen daarvan, zijn zowel theoretische als maatschappelijke belangen gediend. Door het legaliteitsbeginsel en de doorwerking van Europees recht met elkaar in verband te brengen, wordt beoogd inzicht te krijgen in de gevolgen van meerlagigheid voor het verwezenlijken van het legaliteitsbeginsel als dragend beginsel van strafrecht. Daarmee wordt tevens beoogd bij te dragen aan de bestudering van de interactie tussen rechtssystemen. Inzicht in de wijze waarop rechtsordes elkaar beïnvloeden is van groot belang voor de rechtspraktijk en de rechtswetenschap, nu rechtsordes steeds meer met elkaar vervlochten raken.1 Daarnaast wordt beoogd de Nederlandse rechtspraktijk te dienen, door inzicht te verschaffen in de verplichtingen die het Europees recht de Nederlandse wetgever en rechter oplegt, en de mogelijkheden die zij daarbij hebben het legaliteitsbeginsel te waarborgen. In het bijzonder, en daarin ligt ook de maatschappelijke relevantie van het onderzoek, wordt bekeken welke mogelijkheden de nationale actoren hebben om binnen de grenzen van hun Europeesrechtelijke verplichtingen het legaliteitsbeginsel zo goed mogelijk te handhaven.