Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:100 BW:Verrekening van voordeel
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:100 BW
Verrekening van voordeel
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. R.J.B. Boonekamp, actueel t/m 02-10-2017
Actueel t/m
02-10-2017
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
mr. R.J.B. Boonekamp
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:100 BW
Deze bepaling ziet op het geval dat eenzelfde gebeurtenis voor de benadeelde naast schade tevens voordeel heeft opgeleverd. Het moet daarbij gaan om een voordeel dat werkelijk is genoten of naar redelijke verwachtingen daadwerkelijk genoten zal worden.1 Een dergelijk werkelijkgenoten voordeel kan dan bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening worden gebracht, voor zover dit redelijk is. Onder deze bepaling valt niet de situatie waarin de benadeelde een voordeel had kunnen behalen als hij daartoe maatregelen had genomen. Een dergelijk hypothetisch voordeel zou op grond van art. 6:101 BW onder de noemer van schadebeperkingsplicht tot vermindering van de verplichting tot schadevergoeding kunnen leiden.2 Voor een eventuele voordeelstoerekening in het concrete geval zal dus in de eerste plaats vast moeten komen te staan dat dezelfde gebeurtenis die tot schade heeft geleid de benadeelde tevens een werkelijk voordeel heeft opgeleverd. De stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit dat volgt rusten op de schuldenaar die een beroep doet op voordeelstoerekening.3 Dat volgt uit de hoofdregel van art. 150 Rv omdat het de schuldenaar is die het rechtsgevolg van art. 6:100 BW inroept, te weten een beperking van zijn verplichting tot schadevergoeding. Dit betekent enerzijds dat de schuldenaar zal moeten stellen en bewijzen dat de benadeelde een werkelijk voordeel heeft genoten4 (of naar redelijke verwachtingen daadwerkelijk zal genieten) en anderzijds dat dit voordeel voortspruit uit dezelfde gebeurtenis als die tot schade heeft geleid. Ten aanzien van dat laatste zal de rechter moeten onderzoeken of het gestelde voordeel in voldoende causaal verband staat met de schadebrengende gebeurtenis.5 Het ligt voor de hand om aan te nemen dat daarvoor minimaal een condicio sine qua non verband zal moeten worden vastgesteld tussen de schadebrengende gebeurtenis en het voordeel.6 In die zin heeft de Hoge Raad beslist in het arrest-Tennet c.s./ABB c.s.7 waarin is overwogen:
āBij de beoordeling van een beroep op voordeelstoerekening (art. 6:100 BW) gaat het erom dat genoten voordelen, voor zover dat redelijk is, mede in aanmerking behoren te worden genomen bij de vaststelling van de te vergoeden schade (ā¦). Daarvoor is allereerst vereist dat tussen de normschending en de gestelde voordelen een condicio sine qua non-verband bestaat, in die zin dat in de omstandigheden van het geval sprake is van een voordeel dat zonder de normschending niet zou zijn opgekomen.ā
Daarop zal echter een beperking moeten worden aangebracht. Daarover bestaat eenstemmigheid. Verdedigd wordt dat daartoe een nader causaliteitscriterium moet worden gehanteerd, waarbij in belangrijke mate gewerkt moet worden met wat het naar ervaringsregelen te verwachten voorzienbare gevolg is van de gebeurtenis.8 Anderen zoeken de nadere beperking in een uit de rechtsgrond van voordeeltoerekening voortvloeiende samenhang.9 In de rechtspraak van de Hoge Raad lag een beperking in een strikte interpretatie van āeenzelfde gebeurtenisā.10 In het hiervoor reeds genoemde arrest-Tennet c.s./ABB c.s.11 is de Hoge Raad hiervan klaarblijkelijk teruggekomen en is de nadere beperking in de toepassing van art. 6:98 BW gezocht. Behalve het hiervoor bedoelde condicio sine qua non-verband ādient het met inachtneming van de in art. 6:98 BW besloten maatstaf redelijk te zijn dat die voordelen in rekening worden gebracht bij de vaststelling van de te vergoeden schadeā, aldus de Hoge Raad. Voor zover het oordeel over de vraag of het voordeel in voldoende causaal verband staat met de schadebrengende gebeurtenis afhangt van bepaalde feiten en omstandigheden, ligt voor de hand om aan te nemen dat de schuldenaar die feiten en omstandigheden zal moeten stellen en bewijzen.12
Voor zover dit redelijk is
Indien ervan moet worden uitgegaan dat dezelfde gebeurtenis die de schade teweegbracht ook een werkelijk voordeel heeft opgeleverd dan moet dit bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening gebracht voor zover dit redelijk is. In de clausulering āvoor zover dit redelijk isā schuilt een bevoegdheid van de rechter die min of meer discretionair van aard is: āDe rechter is (ā¦) vrij bepaalde voordelen niet in rekening te brengen indien hem dat niet redelijk voorkomtā, aldus de Hoge Raad in het arrest Van Straaten/Brandts.13 Vragen van stelplicht en bewijslastverdeling zullen zich ten aanzien van deze clausulering niet gauw voordoen. Mocht de toepassing van deze redelijkheidsclausule afhangen van bepaalde feiten en omstandigheden die niet vaststaan dan zal de schuldenaar ook die moeten bewijzen. Dat ligt besloten in de in art. 6:100 gebruikte formulering. Daar staat immers: āvoor zover dit redelijk isā en niet ātenzij dit niet redelijk isā.
Zie over het onderscheid tussen beide situaties en de daarmee corresponderende rechtsfiguren: J. Hijma noot onder HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3402, NJ 20011/43 (Vos/TSN).
In die zin heeft de Hoge Raad ook beslist in het arrest-Tennet c.s./ABB c.s., zij het in dat geval specifiek ten aanzien het doorberekeningsverweer bij kartelschade.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:100 BW
Verrekening van voordeel
mr. R.J.B. Boonekamp, actueel t/m 02-10-2017
02-10-2017
01-01-1992 tot: -
mr. R.J.B. Boonekamp
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:100 BW
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 6 artikel 100
Verrekening van voordeel
Deze bepaling ziet op het geval dat eenzelfde gebeurtenis voor de benadeelde naast schade tevens voordeel heeft opgeleverd. Het moet daarbij gaan om een voordeel dat werkelijk is genoten of naar redelijke verwachtingen daadwerkelijk genoten zal worden.1 Een dergelijk werkelijkgenoten voordeel kan dan bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening worden gebracht, voor zover dit redelijk is. Onder deze bepaling valt niet de situatie waarin de benadeelde een voordeel had kunnen behalen als hij daartoe maatregelen had genomen. Een dergelijk hypothetisch voordeel zou op grond van art. 6:101 BW onder de noemer van schadebeperkingsplicht tot vermindering van de verplichting tot schadevergoeding kunnen leiden.2 Voor een eventuele voordeelstoerekening in het concrete geval zal dus in de eerste plaats vast moeten komen te staan dat dezelfde gebeurtenis die tot schade heeft geleid de benadeelde tevens een werkelijk voordeel heeft opgeleverd. De stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit dat volgt rusten op de schuldenaar die een beroep doet op voordeelstoerekening.3 Dat volgt uit de hoofdregel van art. 150 Rv omdat het de schuldenaar is die het rechtsgevolg van art. 6:100 BW inroept, te weten een beperking van zijn verplichting tot schadevergoeding. Dit betekent enerzijds dat de schuldenaar zal moeten stellen en bewijzen dat de benadeelde een werkelijk voordeel heeft genoten4 (of naar redelijke verwachtingen daadwerkelijk zal genieten) en anderzijds dat dit voordeel voortspruit uit dezelfde gebeurtenis als die tot schade heeft geleid. Ten aanzien van dat laatste zal de rechter moeten onderzoeken of het gestelde voordeel in voldoende causaal verband staat met de schadebrengende gebeurtenis.5 Het ligt voor de hand om aan te nemen dat daarvoor minimaal een condicio sine qua non verband zal moeten worden vastgesteld tussen de schadebrengende gebeurtenis en het voordeel.6 In die zin heeft de Hoge Raad beslist in het arrest-Tennet c.s./ABB c.s.7 waarin is overwogen:
āBij de beoordeling van een beroep op voordeelstoerekening (art. 6:100 BW) gaat het erom dat genoten voordelen, voor zover dat redelijk is, mede in aanmerking behoren te worden genomen bij de vaststelling van de te vergoeden schade (ā¦). Daarvoor is allereerst vereist dat tussen de normschending en de gestelde voordelen een condicio sine qua non-verband bestaat, in die zin dat in de omstandigheden van het geval sprake is van een voordeel dat zonder de normschending niet zou zijn opgekomen.ā
Daarop zal echter een beperking moeten worden aangebracht. Daarover bestaat eenstemmigheid. Verdedigd wordt dat daartoe een nader causaliteitscriterium moet worden gehanteerd, waarbij in belangrijke mate gewerkt moet worden met wat het naar ervaringsregelen te verwachten voorzienbare gevolg is van de gebeurtenis.8 Anderen zoeken de nadere beperking in een uit de rechtsgrond van voordeeltoerekening voortvloeiende samenhang.9 In de rechtspraak van de Hoge Raad lag een beperking in een strikte interpretatie van āeenzelfde gebeurtenisā.10 In het hiervoor reeds genoemde arrest-Tennet c.s./ABB c.s.11 is de Hoge Raad hiervan klaarblijkelijk teruggekomen en is de nadere beperking in de toepassing van art. 6:98 BW gezocht. Behalve het hiervoor bedoelde condicio sine qua non-verband ādient het met inachtneming van de in art. 6:98 BW besloten maatstaf redelijk te zijn dat die voordelen in rekening worden gebracht bij de vaststelling van de te vergoeden schadeā, aldus de Hoge Raad. Voor zover het oordeel over de vraag of het voordeel in voldoende causaal verband staat met de schadebrengende gebeurtenis afhangt van bepaalde feiten en omstandigheden, ligt voor de hand om aan te nemen dat de schuldenaar die feiten en omstandigheden zal moeten stellen en bewijzen.12
Voor zover dit redelijk is
Indien ervan moet worden uitgegaan dat dezelfde gebeurtenis die de schade teweegbracht ook een werkelijk voordeel heeft opgeleverd dan moet dit bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening gebracht voor zover dit redelijk is. In de clausulering āvoor zover dit redelijk isā schuilt een bevoegdheid van de rechter die min of meer discretionair van aard is: āDe rechter is (ā¦) vrij bepaalde voordelen niet in rekening te brengen indien hem dat niet redelijk voorkomtā, aldus de Hoge Raad in het arrest Van Straaten/Brandts.13 Vragen van stelplicht en bewijslastverdeling zullen zich ten aanzien van deze clausulering niet gauw voordoen. Mocht de toepassing van deze redelijkheidsclausule afhangen van bepaalde feiten en omstandigheden die niet vaststaan dan zal de schuldenaar ook die moeten bewijzen. Dat ligt besloten in de in art. 6:100 gebruikte formulering. Daar staat immers: āvoor zover dit redelijk isā en niet ātenzij dit niet redelijk isā.
Voetnoten
1.
Zie: HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6627, NJ 2002/122 (Van Straaten/Brandts).
2.
Zie over het onderscheid tussen beide situaties en de daarmee corresponderende rechtsfiguren: J. Hijma noot onder HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3402, NJ 20011/43 (Vos/TSN).
3.
Aldus: HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3402, NJ 20011/43 (Vos/TSN), m.nt. J. Hijma.
4.
In die zin: Lindenbergh, GS Schadevergoeding, art. 6:100, aant. 9.
5.
Aldus: HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6627, NJ 2002/122 (Van Straaten/Brandts).
6.
Aldus: A.T. Bolt, Voordeelstoerekening, dissertatie 1989/4.5.1.
7.
HR 8 juli 2016 ECLI:NL:HR:2016:1483, NJ 2017/262, m.nt. S.D. Lindenbergh.
8.
Zie hierover: Asser/Hartkamp & Sieburgh, 6-II 2013/100a e.v.
9.
Aldus: A.T. Bolt, Voordeelstoerekening, dissertatie 1989/4.5.2.
10.
Zie daarover: S.D. Lindenbergh, GS Schadevergoeding, art. 6:100, aant. 4.1.1 en 4.1.2.
11.
HR 8 juli 2016 ECLI:NL:HR:2016:1483, NJ 2017/262, m.nt. S.D. Lindenbergh.
12.
In die zin heeft de Hoge Raad ook beslist in het arrest-Tennet c.s./ABB c.s., zij het in dat geval specifiek ten aanzien het doorberekeningsverweer bij kartelschade.
13.
HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6627, NJ 2002/122.