Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:412 BW:Verjaring afgifte stukken
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:412 BW
Verjaring afgifte stukken
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. F.J.P. Lock, actueel t/m 02-11-2017
Actueel t/m
02-11-2017
Tijdvak
01-09-1993 tot: -
Auteur
mr. F.J.P. Lock
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:412 BW
De opdrachtnemer moet datgene wat hij uit hoofde van de opdracht voor de opdrachtgever onder zich heeft aan de opdrachtgever afdragen of afgeven. Deze verplichting wordt afgeleid uit art. 7:403 lid 2 BW. De afgifteverplichting betreft materiaal dat de opdrachtnemer heeft aangenomen van de opdrachtgever ten behoeve van de opdracht, maar het kan ook materialen betreffen die de opdrachtnemer zelf heeft samengesteld teneinde de opdracht te kunnen uitvoeren. Meestal zal de afgifte pas bij het einde van de opdracht gevorderd kunnen worden, nu de materialen doorgaans onder de opdrachtgever zullen zijn teneinde deze in staat te stellen de opdracht goed uit te voeren. Dit kan echter in concrete gevallen anders zijn, bijvoorbeeld indien het om een origineel document gaat dat de opdrachtgever slechts tijdelijk ter bestudering onder zich hoeft te hebben.1
Ingevolge art. 7:412 BW bedraagt de verjaringstermijn voor de rechtsvordering tot afgifte van stukken vijf jaren. In de literatuur wordt aangenomen dat zonder deze bijzondere regeling de verjaringstermijn van art. 3:306 BW van toepassing zou zijn en dat dan dus een verjaringstermijn van twintig jaar zou gelden.2Ik vraag me af of dat zonder meer juist is, omdat ook de afgifteverplichting wel als een prestatie tot een geven of een doen uit de overeenkomst van opdracht kan worden aangemerkt, waarvoor dan de korte verjaringstermijn (eveneens vijf jaren) van art. 3:307 BW geldt. Zo bezien is art. 7:412 BW niet zozeer afwijkend wat de duur van de termijn betreft, maar creëert het alleen een bijzonder, van de algemene regeling van art. 3:313 BW afwijkend,3 aanvangsmoment (zie hierna).
Art. 7:412 BW heeft naar de letter alleen betrekking op de vordering tot afgifte van stukken. Dat valt te verklaren omdat de wetgever in art. 3.11.11 ontwerp-BW (Wet van 9 mei 1980, Stb. 430) oorspronkelijk alleen het oog had op de verjaring van rechtsvorderingen tot afgifte van stukken door advocaten, procureurs (verjaringstermijn van vijf jaren) en deurwaarders (verjaringstermijn van twee jaren), waarbij eerst en vooral aan schriftelijke dossierstukken zal zijn gedacht. Uiteindelijk is de bijzondere verjaringsregeling ter zake van rechtsvorderingen tot afgifte van stukken door advocaten en procureurs voor alle overeenkomsten van opdracht van toepassing verklaard.4 Daarbij is evenwel niet voorzien in een bijzondere verjaringsregeling voor de rechtsvorderingen tot afgifte van hetgeen de opdrachtnemer ter zake van de opdracht anders dan stukken onder zich heeft gekregen (denk bijvoorbeeld aan geld, elektronische bestanden, modellen of maquettes). In de wetsgeschiedenis is daar geen aandacht aan geschonken. Er is weinig reden om voor de rechtsvordering tot afgifte van deze materialen een andere verjaringstermijn te hanteren dan voor (schriftelijke) stukken. Het is, met andere woorden, pleitbaar om het begrip “stukken” uit art. 7:412 BW ruim uit te leggen. Bij een beperkte uitleg moet voor de verjaring van de rechtsvordering tot afgifte van hetgeen de opdrachtnemer aan andere materialen dan stukken onder zich heeft, worden teruggevallen op de algemene verjaringsregels van art. 3:306, 3:307 en 3:313 BW.
Een beroep op verjaring is een bevrijdend verweer. Een geslaagd beroep op verjaring doet de rechtsvordering tenietgaan. Het recht zelf gaat niet teniet; er resteert dan nog een natuurlijke verbintenis. De opdrachtnemer die zich ter bevrijding van de rechtsvordering beroept op verjaring zal voldoende duidelijk moeten maken op welke verjaring hij doelt,5 en, overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv, de feiten en omstandigheden moeten stellen en zo nodig bewijzen die nodig zijn om te kunnen concluderen dat sprake is van verjaring. De rechter mag de verjaring niet ambtshalve toepassen (art. 3:322 lid 1 BW).6 De rechter mag dit ook niet doen wanneer uit de ten processe gebleken feiten blijkt dat alle voor verjaring geldende vereisten vervuld zijn. De verjaring werkt pas als de opdrachtnemer daarop een (voldoende duidelijk) beroep doet.
De opdrachtgever kan ter afwering van het beroep op verjaring de aan dat beroep ten grondslag gelegde feiten betwisten of zich erop beroepen dat hij de verjaring tijdig heeft gestuit. In het eerste geval is sprake van een betwisting van de feitelijke grondslag van het verjaringsverweer; daarvoor heeft de opdrachtgever niet de bewijslast, ook niet voor de feiten die hij zijnerzijds aanvoert ter motivering van zijn betwisting. In het tweede geval is sprake van een bevrijdend verweer tegen het bevrijdende verjaringsverweer; de stelplicht en bewijslast van de onderbreking van de lopende verjaring door stuiting rusten op de opdrachtgever (zie daarover het commentaar op art. 3:316 BW e.v.).7
Aanvangsmoment verjaringstermijn
Het aanvangstijdstip van de verjaring is de dag, volgende op die waarop de bemoeiingen van de opdrachtnemer zijn geëindigd.8 Het is aan de opdrachtnemer die zich op de verjaring beroept om te stellen en bij betwisting te bewijzen op welke dag zijn bemoeiingen zijn geëindigd. Dat kan – afhankelijk van de omstandigheden van het geval – bijvoorbeeld de dag zijn waarop de werkzaamheden zijn voltooid, de dag waarop de overeenkomst (tussentijds) is geëindigd of de dag waarop de opdrachtnemer rekening en verantwoording heeft afgelegd.
Indien de opdrachtgever zich erop beroept dat de opdrachtnemer zijn bemoeiingen op een later moment heeft beëindigd, dan betreft het standpunt van de opdrachtgever een betwisting van het door de opdrachtnemer gestelde aanvangsmoment van de verjaring. Van de aan deze betwisting door de opdrachtgever ten grondslag gelegde feiten, draagt de opdrachtgever niet de bewijslast. De opdrachtnemer draagt in dat geval de bewijslast dat zijn bemoeiingen op het door hem genoemde moment zijn geëindigd.
Anders: Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2014/116: “De aanvang van de verjaringstermijn wordt geregeld door art. 3:313 BW: zij is verbonden aan de opeisbaarheid van de vordering tot afgifte.” Dat lijkt me onjuist. Zie verder hierna onder “Aanvangsmoment verjaringstermijn”.
Een eensluidend standpunt van partijen over het aanvangsmoment van de verjaring heeft de rechter te respecteren, vergelijk HR 12 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:234, RvdW 2016/280 (Hoogendoorn/mr. De Vries q.q.).
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:412 BW
Verjaring afgifte stukken
mr. F.J.P. Lock, actueel t/m 02-11-2017
02-11-2017
01-09-1993 tot: -
mr. F.J.P. Lock
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 7:412 BW
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 7 artikel 412
Verjaring van de vordering tot afgifte
De opdrachtnemer moet datgene wat hij uit hoofde van de opdracht voor de opdrachtgever onder zich heeft aan de opdrachtgever afdragen of afgeven. Deze verplichting wordt afgeleid uit art. 7:403 lid 2 BW. De afgifteverplichting betreft materiaal dat de opdrachtnemer heeft aangenomen van de opdrachtgever ten behoeve van de opdracht, maar het kan ook materialen betreffen die de opdrachtnemer zelf heeft samengesteld teneinde de opdracht te kunnen uitvoeren. Meestal zal de afgifte pas bij het einde van de opdracht gevorderd kunnen worden, nu de materialen doorgaans onder de opdrachtgever zullen zijn teneinde deze in staat te stellen de opdracht goed uit te voeren. Dit kan echter in concrete gevallen anders zijn, bijvoorbeeld indien het om een origineel document gaat dat de opdrachtgever slechts tijdelijk ter bestudering onder zich hoeft te hebben.1
Ingevolge art. 7:412 BW bedraagt de verjaringstermijn voor de rechtsvordering tot afgifte van stukken vijf jaren. In de literatuur wordt aangenomen dat zonder deze bijzondere regeling de verjaringstermijn van art. 3:306 BW van toepassing zou zijn en dat dan dus een verjaringstermijn van twintig jaar zou gelden.2Ik vraag me af of dat zonder meer juist is, omdat ook de afgifteverplichting wel als een prestatie tot een geven of een doen uit de overeenkomst van opdracht kan worden aangemerkt, waarvoor dan de korte verjaringstermijn (eveneens vijf jaren) van art. 3:307 BW geldt. Zo bezien is art. 7:412 BW niet zozeer afwijkend wat de duur van de termijn betreft, maar creëert het alleen een bijzonder, van de algemene regeling van art. 3:313 BW afwijkend,3 aanvangsmoment (zie hierna).
Art. 7:412 BW heeft naar de letter alleen betrekking op de vordering tot afgifte van stukken. Dat valt te verklaren omdat de wetgever in art. 3.11.11 ontwerp-BW (Wet van 9 mei 1980, Stb. 430) oorspronkelijk alleen het oog had op de verjaring van rechtsvorderingen tot afgifte van stukken door advocaten, procureurs (verjaringstermijn van vijf jaren) en deurwaarders (verjaringstermijn van twee jaren), waarbij eerst en vooral aan schriftelijke dossierstukken zal zijn gedacht. Uiteindelijk is de bijzondere verjaringsregeling ter zake van rechtsvorderingen tot afgifte van stukken door advocaten en procureurs voor alle overeenkomsten van opdracht van toepassing verklaard.4 Daarbij is evenwel niet voorzien in een bijzondere verjaringsregeling voor de rechtsvorderingen tot afgifte van hetgeen de opdrachtnemer ter zake van de opdracht anders dan stukken onder zich heeft gekregen (denk bijvoorbeeld aan geld, elektronische bestanden, modellen of maquettes). In de wetsgeschiedenis is daar geen aandacht aan geschonken. Er is weinig reden om voor de rechtsvordering tot afgifte van deze materialen een andere verjaringstermijn te hanteren dan voor (schriftelijke) stukken. Het is, met andere woorden, pleitbaar om het begrip “stukken” uit art. 7:412 BW ruim uit te leggen. Bij een beperkte uitleg moet voor de verjaring van de rechtsvordering tot afgifte van hetgeen de opdrachtnemer aan andere materialen dan stukken onder zich heeft, worden teruggevallen op de algemene verjaringsregels van art. 3:306, 3:307 en 3:313 BW.
Een beroep op verjaring is een bevrijdend verweer. Een geslaagd beroep op verjaring doet de rechtsvordering tenietgaan. Het recht zelf gaat niet teniet; er resteert dan nog een natuurlijke verbintenis. De opdrachtnemer die zich ter bevrijding van de rechtsvordering beroept op verjaring zal voldoende duidelijk moeten maken op welke verjaring hij doelt,5 en, overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv, de feiten en omstandigheden moeten stellen en zo nodig bewijzen die nodig zijn om te kunnen concluderen dat sprake is van verjaring. De rechter mag de verjaring niet ambtshalve toepassen (art. 3:322 lid 1 BW).6 De rechter mag dit ook niet doen wanneer uit de ten processe gebleken feiten blijkt dat alle voor verjaring geldende vereisten vervuld zijn. De verjaring werkt pas als de opdrachtnemer daarop een (voldoende duidelijk) beroep doet.
De opdrachtgever kan ter afwering van het beroep op verjaring de aan dat beroep ten grondslag gelegde feiten betwisten of zich erop beroepen dat hij de verjaring tijdig heeft gestuit. In het eerste geval is sprake van een betwisting van de feitelijke grondslag van het verjaringsverweer; daarvoor heeft de opdrachtgever niet de bewijslast, ook niet voor de feiten die hij zijnerzijds aanvoert ter motivering van zijn betwisting. In het tweede geval is sprake van een bevrijdend verweer tegen het bevrijdende verjaringsverweer; de stelplicht en bewijslast van de onderbreking van de lopende verjaring door stuiting rusten op de opdrachtgever (zie daarover het commentaar op art. 3:316 BW e.v.).7
Aanvangsmoment verjaringstermijn
Het aanvangstijdstip van de verjaring is de dag, volgende op die waarop de bemoeiingen van de opdrachtnemer zijn geëindigd.8 Het is aan de opdrachtnemer die zich op de verjaring beroept om te stellen en bij betwisting te bewijzen op welke dag zijn bemoeiingen zijn geëindigd. Dat kan – afhankelijk van de omstandigheden van het geval – bijvoorbeeld de dag zijn waarop de werkzaamheden zijn voltooid, de dag waarop de overeenkomst (tussentijds) is geëindigd of de dag waarop de opdrachtnemer rekening en verantwoording heeft afgelegd.
Indien de opdrachtgever zich erop beroept dat de opdrachtnemer zijn bemoeiingen op een later moment heeft beëindigd, dan betreft het standpunt van de opdrachtgever een betwisting van het door de opdrachtnemer gestelde aanvangsmoment van de verjaring. Van de aan deze betwisting door de opdrachtgever ten grondslag gelegde feiten, draagt de opdrachtgever niet de bewijslast. De opdrachtnemer draagt in dat geval de bewijslast dat zijn bemoeiingen op het door hem genoemde moment zijn geëindigd.
Voetnoten
1.
Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2014/115.
2.
Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2014/116.
3.
Anders: Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2014/116: “De aanvang van de verjaringstermijn wordt geregeld door art. 3:313 BW: zij is verbonden aan de opeisbaarheid van de vordering tot afgifte.” Dat lijkt me onjuist. Zie verder hierna onder “Aanvangsmoment verjaringstermijn”.
4.
Kamerstukken II 1982/83, 17779, 3, p. 8.
5.
HR 29 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1934, NJ 1996/418 (Buyck/Van den Ameele).
6.
Zie hierover uitgebreider Lock, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:322 BW en F.J.P. Lock, ‘Stelplicht en bewijslast (3); stelplicht, bewijslast en ambtshalve toepassing bij bevrijdende verjaring’, TvPP 2015, afl. 5, p. 112 e.v.
7.
Zie ook Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast 2.3 en 3 (Inleiding).
8.
Een eensluidend standpunt van partijen over het aanvangsmoment van de verjaring heeft de rechter te respecteren, vergelijk HR 12 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:234, RvdW 2016/280 (Hoogendoorn/mr. De Vries q.q.).