Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:104 BW:Stuiting of verlenging
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:104 BW
Stuiting of verlenging
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
F.J.P. Lock, actueel t/m 05-11-2017
Actueel t/m
05-11-2017
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
F.J.P. Lock
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:104 BW
Tijdens het lopen van een verjaringstermijn, bedoeld in art. 3:99 lid 1 BW, kan de situatie zich voordoen dat de daadwerkelijke rechthebbende op een zaak een rechtsvordering instelt om het bezit van een ander met betrekking tot die zaak te beëindigen. Deze rechtsvordering is aan de regels van de bevrijdende verjaring onderworpen. Wanneer de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van bezit wordt gestuit of verlengd, wordt daarmede de verkrijgende verjaring dienovereenkomstig gestuit of verlengd, aldus art. 3:104 lid 1.1
Stuiting
De verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit kan worden gestuit op één van de in art. 3:316-318 BW genoemde manieren. Stuiting wil zeggen dat de verjaring ophoudt verder te lopen. Stuiting breekt een lopende termijn af. Nadat de verjaring is gestuit, begint in beginsel een nieuwe termijn te lopen. Het is aan de schuldeiser om te stellen en zo nodig te bewijzen dat ook de nieuwe verjaringstermijn die is gaan lopen door de stuiting, tijdig is gestuit.2 Zie daarvoor verder het commentaar op art. 3:319 BW.
Een beroep op stuiting betreft een bevrijdend verweer van de rechthebbende tegen het bevrijdende verjaringsverweer van de bezitter. De stelplicht en bewijslast van de onderbreking van de lopende verjaring door stuiting rusten op de partij die de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit heeft ingesteld. Zie daarvoor verder de commentaren op art. 3:316-3:318 BW.
Stuiting vindt niet van rechtswege plaats; er moet een beroep op worden gedaan.3 In de wetsgeschiedenis, jurisprudentie of literatuur heb ik geen aanknopingspunten gevonden dat dit bij stuiting van de verkrijgende verjaring anders is. Dit roept de vraag op hoe dit zich verhoudt met het uitgangspunt dat verkrijgende verjaring van openbare orde is en ambtshalve moet worden toegepast4, en onderstreept het belang dat de rechter, alvorens hij ambtshalve constateert dat van verkrijgende verjaring sprake is, partijen in de gelegenheid stelt zich hierover uit te laten.
Verlenging
Bij verlenging wordt de duur van de lopende verjaring op grond van een in de wet genoemde verlengingsgrond verlengd met de in de wet voorgeschreven termijn. De verlengingsgronden staan opgesomd in art. 3:321 lid 1 BW. Indien een verjaringstermijn zou aflopen tijdens de aanwezigheid van een verlengingsgrond of binnen zes maanden na het opheffen van die grond, loopt de verjaringstermijn van rechtswege verder totdat zes maanden na het opheffen van de verlengingsgrond voorbij zijn. In het algemeen zal een verlengingsgrond zich voordoen tijdens het lopen van een verjaringstermijn, maar het kan ook voorkomen dat er al sprake is van een verlengingsgrond voordat de verjaringstermijn is aangevangen. De achterliggende gedachte van de verlengingsgronden is dat de verjaring niet mag lopen ten nadele van degene die zich niet tegen de verjaring kan verweren. De wetgever heeft deze gedachte niet als beginsel in de wet neergelegd, maar ermee volstaan een aantal verlengingsgronden in de wet op te sommen. Niet alle in art. 3:321 lid 1 genoemde verlengingsgronden zijn van belang voor de verkrijgende verjaring. Zo zal de verlengingsgrond, genoemd in art. 3:321 lid 1 onder f (het opzettelijk verzwijgen van een schuld of van de opeisbaarheid daarvan), niet op verkrijgende verjaring van toepassing zijn.5 Verlenging vindt van rechtswege plaats mits voldoende is gesteld.6
Een beroep op een verlengingsgrond dient, anders dan een beroep op stuiting van de verjaring, niet te worden aangemerkt als een bevrijdend verweer tegen de door de bezitter ingeroepen verjaring maar als een betwisting van de door de bezitter gestelde duur van de toepasselijke verjaringstermijn. Uitgaande van deze opvatting is het aan de bezitter om de feiten te bewijzen die tot het oordeel kunnen leiden dat zijn stelling dat de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit verjaard is, juist is en dat de betwisting door de partij die pretendeert rechthebbende te zijn dus ongegrond is. De bezitter heeft immers de stelplicht en de bewijslast ter zake van de feiten die tot de conclusie kunnen leiden dat de toepasselijke verjaringstermijn is verstreken; die stelplicht en bewijslast strekken zich ook uit tot de al dan niet verlengde duur van die termijn. Daaraan doet niet af dat de partij die pretendeert rechthebbende te zijn van zijn kant feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die het standpunt dat sprake is van een verlengde verjaringstermijn ondersteunen; die enkele omstandigheid brengt niet met zich dat die partij de bewijslast daarvan draagt. Zie daarvoor verder de commentaren op art. 3:320 en 3:321 BW.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:104 BW
Stuiting of verlenging
F.J.P. Lock, actueel t/m 05-11-2017
05-11-2017
01-01-1992 tot: -
F.J.P. Lock
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:104 BW
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 3 artikel 104
Inleiding
Tijdens het lopen van een verjaringstermijn, bedoeld in art. 3:99 lid 1 BW, kan de situatie zich voordoen dat de daadwerkelijke rechthebbende op een zaak een rechtsvordering instelt om het bezit van een ander met betrekking tot die zaak te beëindigen. Deze rechtsvordering is aan de regels van de bevrijdende verjaring onderworpen. Wanneer de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van bezit wordt gestuit of verlengd, wordt daarmede de verkrijgende verjaring dienovereenkomstig gestuit of verlengd, aldus art. 3:104 lid 1.1
Stuiting
De verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit kan worden gestuit op één van de in art. 3:316-318 BW genoemde manieren. Stuiting wil zeggen dat de verjaring ophoudt verder te lopen. Stuiting breekt een lopende termijn af. Nadat de verjaring is gestuit, begint in beginsel een nieuwe termijn te lopen. Het is aan de schuldeiser om te stellen en zo nodig te bewijzen dat ook de nieuwe verjaringstermijn die is gaan lopen door de stuiting, tijdig is gestuit.2 Zie daarvoor verder het commentaar op art. 3:319 BW.
Een beroep op stuiting betreft een bevrijdend verweer van de rechthebbende tegen het bevrijdende verjaringsverweer van de bezitter. De stelplicht en bewijslast van de onderbreking van de lopende verjaring door stuiting rusten op de partij die de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit heeft ingesteld. Zie daarvoor verder de commentaren op art. 3:316-3:318 BW.
Stuiting vindt niet van rechtswege plaats; er moet een beroep op worden gedaan.3 In de wetsgeschiedenis, jurisprudentie of literatuur heb ik geen aanknopingspunten gevonden dat dit bij stuiting van de verkrijgende verjaring anders is. Dit roept de vraag op hoe dit zich verhoudt met het uitgangspunt dat verkrijgende verjaring van openbare orde is en ambtshalve moet worden toegepast4, en onderstreept het belang dat de rechter, alvorens hij ambtshalve constateert dat van verkrijgende verjaring sprake is, partijen in de gelegenheid stelt zich hierover uit te laten.
Verlenging
Bij verlenging wordt de duur van de lopende verjaring op grond van een in de wet genoemde verlengingsgrond verlengd met de in de wet voorgeschreven termijn. De verlengingsgronden staan opgesomd in art. 3:321 lid 1 BW. Indien een verjaringstermijn zou aflopen tijdens de aanwezigheid van een verlengingsgrond of binnen zes maanden na het opheffen van die grond, loopt de verjaringstermijn van rechtswege verder totdat zes maanden na het opheffen van de verlengingsgrond voorbij zijn. In het algemeen zal een verlengingsgrond zich voordoen tijdens het lopen van een verjaringstermijn, maar het kan ook voorkomen dat er al sprake is van een verlengingsgrond voordat de verjaringstermijn is aangevangen. De achterliggende gedachte van de verlengingsgronden is dat de verjaring niet mag lopen ten nadele van degene die zich niet tegen de verjaring kan verweren. De wetgever heeft deze gedachte niet als beginsel in de wet neergelegd, maar ermee volstaan een aantal verlengingsgronden in de wet op te sommen. Niet alle in art. 3:321 lid 1 genoemde verlengingsgronden zijn van belang voor de verkrijgende verjaring. Zo zal de verlengingsgrond, genoemd in art. 3:321 lid 1 onder f (het opzettelijk verzwijgen van een schuld of van de opeisbaarheid daarvan), niet op verkrijgende verjaring van toepassing zijn.5 Verlenging vindt van rechtswege plaats mits voldoende is gesteld.6
Een beroep op een verlengingsgrond dient, anders dan een beroep op stuiting van de verjaring, niet te worden aangemerkt als een bevrijdend verweer tegen de door de bezitter ingeroepen verjaring maar als een betwisting van de door de bezitter gestelde duur van de toepasselijke verjaringstermijn. Uitgaande van deze opvatting is het aan de bezitter om de feiten te bewijzen die tot het oordeel kunnen leiden dat zijn stelling dat de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit verjaard is, juist is en dat de betwisting door de partij die pretendeert rechthebbende te zijn dus ongegrond is. De bezitter heeft immers de stelplicht en de bewijslast ter zake van de feiten die tot de conclusie kunnen leiden dat de toepasselijke verjaringstermijn is verstreken; die stelplicht en bewijslast strekken zich ook uit tot de al dan niet verlengde duur van die termijn. Daaraan doet niet af dat de partij die pretendeert rechthebbende te zijn van zijn kant feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die het standpunt dat sprake is van een verlengde verjaringstermijn ondersteunen; die enkele omstandigheid brengt niet met zich dat die partij de bewijslast daarvan draagt. Zie daarvoor verder de commentaren op art. 3:320 en 3:321 BW.
Voetnoten
1.
M.W.E. Koopmann, GS Vermogensrecht, art. 3:104 BW, aant. 2.
2.
HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2064, RvdW 2014/77 (X./ING).
3.
M.W.E. Koopmann, GS Vermogensrecht, art. 3:104 BW, aant. A10 en aant. 3.2.
4.
Zie o.a. Lock, Stelplicht & Bewijslast, commentaar bij art. 3:99 BW, onder ‘Ambtshalve toepassing’.
5.
M.W.E. Koopmann, GS Vermogensrecht, art. 3:104 BW, aant. 3.3.
6.
HR 4 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6769, NJ 2016/197, m.nt. Du Perron, JA 2012/149, m.nt. J.L. Smeehuijzen (Huisman qq/Hoskens); zie daarover verder Lock, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:320 en 3:321 BW.