Einde inhoudsopgave
Het legaliteitsbeginsel en de doorwerking van Europees recht (Meijers-reeks) 2016/5.2.1
5.2.1 Semantische onduidelijkheid
J.G.H. Altena, datum 01-09-2015
- Datum
01-09-2015
- Auteur
J.G.H. Altena
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht / Europees strafrecht en strafprocesrecht
Materieel strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Visser 2001; Termorshuizen-Arts 2003.
Loth 1984, p. 73. Het onderscheid tussen intensie (Sinn) en extensie (Bedeutung) is afkomstig van Frege 1892.
Hierna wordt alleen nog gesproken van objecten, maar daarmee wordt mede gedoeld op gevallen.
Loth 1984, p. 75, 92-93; Nan 2011, p. 161-162.
Visser 2001, p. 38-39; Termorshuizen-Arts 2003.
Rosch 1978.
Hart 1961, p. 126.
Baldinger 1980, p. 42 (cursivering in origineel).
Baldinger 1980, p. 34-41.
Bix 2003.
Brouwer 2008a, p. 188-189. Het citaat staat op p. 189.
Waldron 1994.
Loth 1984.
Solum 2010, p. 98.
HR 23 mei 1921, NJ 1921/564, m.nt. B.M. Taverne (Diefstal vanelektriciteit).
Devos 2004, p. 59, 61-63; Waldron 1994, p. 516-520.
Waldron noemt dit type vaagheid daarom Sorites-vaagheid, Waldron 1994, p. 516-517.
Woorden of zinsdelen die gelijk luiden, maar een verschillende betekenis hebben.
En in het Engels zowel naar een financiële instelling als naar een oever.
Waldron 1994, p. 515-516. Het citaat staat op p. 515.
Waldron 1994, p. 515-516.
G.E. Mulder 1987, p. 410, 413.
Waldron 1994, p. 526-529.
Loth 1984, p. 93.
Kelk/de Jong 2013, p. 111-112.
In de inleiding is al de stelling geformuleerd dat de taalwetenschap het inzicht in de werking van taal in het recht kan vergroten. De afgelopen decennia is veel kennis vergaard over de abstracte vraag hoe mensen denken en welke rol taal daarbij speelt, en die kennis wordt ook toegepast in de literatuur over het legaliteitsbeginsel.1 In dit boek wordt gebruik gemaakt van basale begrippen over semantiek, als onderdeel van de semiotiek (tekenleer). De semantiek bestudeert de relatie tussen een predicaat (een talig teken), de intensie (de betekenis van het predicaat) en de extensie (dat waar het predicaat naar verwijst in de werkelijkheid).2 Als niet duidelijk is aan welke kenmerken een object of geval moet voldoen wil het predicaat erop van toepassing zijn (de intensie is onduidelijk), kan ook niet worden bepaald welke objecten daaraan voldoen (de extensie is onduidelijk).3 Intensionele onduidelijkheid leidt dus per definitie tot extensionele onduidelijkheid.4
Deze begrippen kunnen worden toegepast op strafbepalingen en de vragen die de Nederlandse strafrechter moet beantwoorden in het kader van artikel 350 Sv. De gedragsomschrijving in een strafbepaling is opgebouwd uit een aantal bestanddelen. Die bestanddelen kunnen worden gezien als predicaten. De intensie van dat predicaat wordt gevormd door de criteria waaraan een object moet voldoen wil het onder de reikwijdte van het bestanddeel vallen. De extensie van het predicaat wordt gevormd door de verzameling van alle objecten uit de werkelijkheid die aan de criteria voldoen. Om te kunnen weten welke set van objecten uit de werkelijkheid (de extensie) onder de reikwijdte van het bestanddeel (het predicaat) vallen, moet dus vastliggen aan welke voorwaarden een object moet voldoen om onder het bestanddeel te vallen (de intensie). Die intensie is echter vaak niet duidelijk: begrippen worden slechts bij uitzondering van een wettelijke definitie voorzien. Als de intensie van een bestanddeel niet duidelijk is, is het strafrecht vaag. De rechter kan die vaagheid wegnemen door de intensie van het predicaat te expliciteren. Dat hoeft de rechter echter niet te doen: de vraag die artikel 350 Sv voorlegt aan de rechter is niet wat de intensie is van het bestanddeel, de vraag is of het tenlastegelegde onderdeel uitmaakt van de extensie van het bestanddeel. De rechter kan ook volstaan met het oordeel dat het hem voorgelegde geval deel uitmaakt van de extensie van de norm, zonder te expliciteren waarom dat zo is. Dat is de praktijk van casuïstische rechtsvinding.
De betekenistheorie die hier wordt gebruikt gaat dus uit van de veronderstelling dat een begrip een vastomlijnde intensie kan hebben, aan de hand waarvan de extensie van het begrip kan worden bepaald. Die intensie bestaat uit een aantal criteria die noodzakelijk en voldoende zijn voor een object om onder het begrip te vallen. Op deze veronderstellingen is de afgelopen jaren de nodige kritiek geuit, met name dat zij onvoldoende aansluiten bij de wijze waarop taalgebruikers omgaan met begrippen.5 Onderzoek uit de cognitieve semantiek heeft bijvoorbeeld uitgewezen dat mensen categorieën (in ieder geval van een bepaald abstractieniveau) niet indelen aan de hand van criteria, maar aan de hand van prototypes. Begrippen hebben dan een kernbereik en een periferie, waarvan soms onduidelijk kan zijn waar precies de grens ligt. Zo ligt een mus in het kernbereik van de categorie ‘vogel’, en een pinguïn in de periferie.6 Dit punt is geïllustreerd door Hart in zijn beroemde voorbeeld van vehicles in the park: een auto is een voertuig, maar is een skateboard dat ook?7 Deze inzichten in hoe mensen denken kunnen van groot belang zijn bij het formuleren van wetgeving en bij het voorspellen hoe die wetgeving begrepen zal worden. Deze cognitieve mechanismen hoeven echter niet leidend te zijn voor taalgebruik en de interpretatie van begrippen in het recht.
Bij het bestuderen van de talige aspecten van het recht is het belangrijk om voor ogen te houden dat ‘rechtstaal’, de taal zoals die wordt gebruikt als juridisch instrument, niet volledig samenvalt met de taal zoals die wordt gebruikt in het dagelijks leven. Veel begrippen hebben in het dagelijks spraakgebruik geen strikt afgebakende betekenis. In het technischer juridisch taalgebruik is dat soms – zeker niet altijd – wel zo, en dat is vaak ook noodzakelijk. Baldinger vindt juristen om die reden niet te benijden: ‘[W]e should pity jurists, who, making use of ordinary language, have to draw precise borders. From the viewpoint of language theory, this is impossible: yet, juridically, punishment, and even the alternative guilty-innocent depends on such a limiting of reality.’8 Hoewel er in de wetenschap minder op het spel staat, vertoont juridisch taalgebruik significante overeenkomsten met wetenschappelijk taalgebruik, waarin eveneens een ideaal heerst van afgebakende begrippen.9 Het feit dat een begrip voor verschillende gebruikers een verschillende betekenis heeft, of bij eenzelfde gebruiker geen vastomlijnde betekenis heeft, hoeft de rechter er (net als de wetenschapper) echter niet van te weerhouden een stipulatieve definitie te formuleren die voor dat predicaat in het recht de intensie en daarmee de extensie bepaalt. Juridisch taalgebruik verschilt dus van dagelijks taalgebruik doordat het ideaal van precisie en afbakening er zwaarder weegt en doordat begrippen soms een stipulatieve definitie krijgen, waarmee ze een ‘juridische’ betekenis krijgen die afwijkt van hun alledaagse betekenis.
Er is nog een verschil tussen juridisch en alledaags taalgebruik. Kenmerkend van rechtsregels is dat zij in het leven zijn geroepen door een bevoegde autoriteit met een bepaald doel, dat mede bepaalt hoe een regel moet worden uitgelegd. Los van hoe mensen denken en praten, kan de wetgever richting geven aan de intensie, en daarmee extensie, van een begrip. Bix stelt daarom terecht dat de cognitieve benaderingen van semantiek, wanneer één-op-één toegepast op rechtstaal, onvoldoende oog hebben voor het autoriteitsaspect van het recht.10 Omdat in het recht begrippen een eigen betekenis kunnen krijgen en vaak ook krijgen, en omdat de betekenis mede gezaghebbend wordt bepaald door de wetgever, kan de criteriale betekenistheorie in mijn optiek meer licht werpen op het hier centraal staande ideaal van bepaaldheid in wetgeving dan de prototypentheorie. Dat neemt niet weg dat ik vermoed dat het onderzoek naar taal in het recht, en uiteindelijk ook de rechtspraktijk, kunnen profiteren van een benadering waarbij zowel oog is voor cognitieve mechanismen als voor de bijzondere aspecten van juridische taal.
Volgens Brouwer hebben alle vormen van vaagheid of semantische onduidelijkheid één kenmerk gemeen: ‘Het zijn alle factoren die ertoe leiden dat de taal waarin het recht gegoten is een marge laat.’11 In deze paragraaf worden drie van die factoren besproken aan de hand van het artikel Vagueness in Law and Language van Waldron12 en het boek Recht en taal van Loth:13 vaagheid, ambiguïteit en betwistbaarheid.
Criteriale en graduele vaagheid
Vaagheid doet zich voor wanneer onduidelijk is of een predicaat van toepassing is op een object, en die onduidelijkheid wordt veroorzaakt door onduidelijkheid over het predicaat en niet door een gebrek aan kennis over het object.14 Van sommige objecten kan niet worden bepaald of zij onder de reikwijdte van het begrip vallen of niet, omdat niet duidelijk is wat de voorwaarden daarvoor zijn. Vaagheid kan worden onderscheiden in twee vormen, criteriale en graduele vaagheid. In het geval van criteriale vaagheid is onduidelijk welke criteria gelden om onder de reikwijdte van een bepaald predicaat te worden geschaard. Er bestaat geen set aan kenmerken die noodzakelijk en voldoende zijn voor een object om het predicaat van toepassing te laten zijn. Criteriale vaagheid doet zich veel voor in het recht: een enkele keer wordt een begrip door de wetgever voorzien van een definitie (bijv. in art. 82 Sr), vaker wordt de concrete afbakening van een begrip overgelaten aan de rechter (denk aan de jurisprudentie over het goed-begrip15). Graduele vaagheid wordt veroorzaakt doordat een term een beperkt deel van een continuüm bestrijkt, terwijl onduidelijk is welk deel.16 Dat continuüm kan op zichzelf objectief en helder zijn, bijvoorbeeld het continuüm klein-groot, jong-oud, arm-rijk, de vaagheid zit in het bepalen van de grens wanneer iets of iemand geldt als klein, jong of arm. Bij een poging die grens te bepalen wordt men geconfronteerd met de zogenaamde Sorites-paradox: als je steeds één korrel zand weghaalt, wanneer houdt een hoop zand op een hoop te zijn?17 Een hypothetische strafbepaling die ‘te hard’ rijden in een woonwijk strafbaar stelt, is gradueel vaag.
Ambiguïteit
In het geval van ambiguïteit heeft één taaluiting twee of meer uiteenlopende betekenissen, dus twee of meer intensies met ieder hun eigen extensie. Meestal is er sprake van homonymie.18 Het klassieke voorbeeld (ook in het Engels) daarvan is het woord bank, dat in het Nederlands kan verwijzen naar zowel een financiële instelling als een zitmeubel.19 Er zijn dus twee mogelijke intensies, met elk een eigen extensie. Hetzelfde kan voorkomen bij woordcombinaties – in dat geval is er geen sprake van semantische maar van syntactische ambiguïteit. Zo kan ‘mijn boek’ verwijzen naar een boek dat ik heb gekocht, of naar een boek dat ik heb geschreven. Ambiguïteit kan ook worden veroorzaakt doordat onduidelijk is welk niveau van algemeenheid met een taaluiting wordt bedoeld. Een voorbeeld daarvan wordt gegeven door Waldron: een voorwaarde in een huurcontract die luidt: ‘Animals are prohibited on the premises, except cats and dogs’. Waldron vraagt zich af of de verhuurder bedoelt dat alleen zijn huiskat mee mag, of ook zijn luipaard.20 Als laatste is mogelijk dat een begrip een technische betekenis heeft die afwijkt van de betekenis ervan in het dagelijks spraakgebruik. Een voorbeeld daarvan is ‘economische efficiëntie’, die afhankelijk van de econoom die je het vraagt kan worden gedefinieerd als een Pareto-optimum, welvaartsmaximalisatie, kostenbaten-efficiëntie etc.21 Vaak zal uit de context al blijken welke van de betekenissen wordt bedoeld.
Betwistbaarheid
Betwistbaarheid, de derde vorm van semantische onduidelijkheid, heeft betrekking op wat in Duitsland worden genoemd ‘Normative Tatbestandsmerkmale’: waardegeladen delictsbestanddelen.22 In die omschrijving komt goed tot uitdrukking dat het gaat om concepten waarover mensen van mening kunnen verschillen. Een bepaling met een betwistbaar bestanddeel nodigt uit tot het maken van een waardeoordeel.23 Dat betekent, in de woorden van Loth, dat met de intensie de extensie nog niet gegeven is, omdat in de betekenis een evaluatief element zit dat afhankelijk is van de opinie van de taalgebruiker.24 In Kelk/De Jong wordt een aantal voorbeelden van dergelijke betwistbare bestanddelen in het Nederlandse strafrecht besproken. Het belangrijkste voorbeeld is culpa, dat kan worden gedefinieerd als ‘verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid’. Wat ‘onvoorzichtig’ is kan worden ingevuld op een oneindig aantal manieren.25