Einde inhoudsopgave
Privaatrechtelijke gevolgen van een schending van het mededingingsrecht (O&R nr. 96) 2016/2.3.2
2.3.2 Artikel 101 en 102 VWEU
I.P.M Ligteringen, datum 01-01-2016
- Datum
01-01-2016
- Auteur
I.P.M Ligteringen
- JCDI
JCDI:ADS576358:1
- Vakgebied(en)
Mededingingsrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Verordening 1/2003 (“betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag”).
Verordening (EEG), nr. 17/62, PbEG 1962, 13/204. Zie vooral artikel 5, 6 en 9. Onder deze verordening bestond een systeem van individuele aanmeldingen en ontheffingsbesluiten.
Artikel 17, 18, 19, 20, 21 en 22 Verordening 1/2003. Zie ook: Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van Verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd, PbEG 2006, C210/02.
Artikel 23 lid 1 Verordening 1/2003. Een onderneming kan hier niet aan ontkomenwegens (bijvoorbeeld) een besluit van een nationale mededingingsautoriteit waarin wordt geoordeeld dat haar gedrag niet in strijd was met 101 VWEU, HvJ EU 18 juni 2013, Bundeswettbewerbsbehörde/Schenker & Co. E.a., C-681/11, ECLI:EU:C:2013:404, punt 43.
Artikel 23 lid 5 Verordening 1/2003. In de literatuur woedt de discussie of deze boetes als ‘criminal charge’ moeten worden beschouwd in de zin van artikel 6 EVRM. Zie Andreangeli 2009, Slater, Thomas & Waelbroeck 2008, Wils 2010.
Artikel 23 lid 2 Verordening 1/2003.
Artikel 24 Verordening 1/2003.
Artikel 7 lid 1 Verordening 1/2003. Zie ook artikel 24 lid 1 sub a Verordening 1/2003, waarin de Commissie de bevoegdheid krijgt dwangsommen op te leggen om zo een einde te maken aan een, bij besluit vastgestelde, inbreuk op artikel 81 of 82 EG.
Artikel 31 Verordening 1/2003.
Artikel 8 lid 1 Verordening 1/2003.
Mededeling van de Commissie betreffende overeenkomsten van geringe betekenis die de mededinging niet merkbaar beperken in de zin van artikel 101, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (de-minimismededeling), PbEU 2014, C291/1.
Zie punt 11 de-minimisbekendmaking.
Verordening (EU) nr. 330/2010 van de Commissie van 20 april 2010 betreffende de toepassing van artikel 101, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, PbEU 2010, L102/1.
Mededeling van de Commissie – Richtsnoeren inzake de toepasselijkheid van artikel 101 van het Verdragbetreffende de werking van de Europese Unie op horizontale samenwerkingsovereenkomsten, PbEU 2011, C11/1.
Mededeling van de Commissie – Richtsnoeren betreffende de handhavingsprioriteiten van de Commissie bij de toepassing van artikel 82 van het EG-Verdrag op onrechtmatig uitsluitingsgedrag door ondernemingen met een machtspositie, PbEG 2009, C45/07.
59. Ik behandel artikel 101 en 102 VWEU samen, omdat Verordening 1/2003 van toepassing is op beide artikelen.1 Sinds de inwerkingtreding van Verordening 1/2003 op 1 mei 2004 worden artikel 101 en 102 VWEU gedecentraliseerd afgedwongen. Nationale mededingingsautoriteiten en nationale rechters zijn verplicht deze artikelen in hun geheel toe te passen.2 Onder de eerdere Verordening 17/62 was de toepassing van artikel 101 lid 3 VWEU voorbehouden aan de Commissie.3 Verordening 1/2003 stelt (ten overvloede) dat een kartelovereenkomst zonder meer verboden is. De bewijslast van de overtreding ligt bij de Commissie.4 Indien de Commissie (of een nationale mededingingsautoriteit) overtreding van het kartelverbod of misbruik van een machtspositie vermoedt, start zij een onderzoek. Zij heeft daartoe bevoegdheden, waaronder de bevoegdheid om opmerkingen te verzoeken, inlichtingen te eisen en verklaringen op te nemen.5 Als ondernemingen of ondernemersverenigingen niet meewerken aan het onderzoek van de Commissie, kan ze geldboetes opleggen.6 Deze boetes hebben geen strafrechtelijk karakter.7 Ook indien ondernemingen inbreuk maken op artikel 101 of 102 VWEU kan de Commissie geldboetes opleggen.8 Daarnaast is de Commissie bevoegd dwangsommen op te leggen teneinde ondernemingen te dwingen mee te werken.9 Bovendien kan de Commissie in een besluit maatregelen opleggen die nodig zijn om een eind te maken aan de inbreuk.10 Als ondernemingen een besluit willen aanvechten, moeten ze in beroep gaan bij het HvJ EU.11 In eerste aanleg is het GEA bevoegd, voor hoger beroep dient een onderneming zich te wenden tot het HvJ EU. Indien het om een vermoedelijk ernstige en onherstelbare inbreuk gaat, kan de Commissie voorlopige maatregelen treffen.12 Dit is vergelijkbaar met een rechter die een voorlopige voorziening geeft in een kort geding in Nederland. Ondernemingen kunnen toezeggingen doen om een negatief besluit van de Commissie te voorkomen. Daarbij zorgen zij dat het verbodsovertredende deel uit de transactie wordt gehaald, waardoor de Commissie geen reden heeft om aan te nemen dat een contract inbreuk maakt op de (genoemde) mededingingsregels.
60. Met betrekking tot artikel 101 VWEU is nog een tweetal regelingen van de Commissie voor mijn onderzoek van belang. Één daarvan is de de-minimis- bekendmaking. Hierin worden de drempels voor merkbare steun geëxpliciteerd en worden harde kern-restricties, zoals prijsafspraken omschreven.13 De merkbaarheidsdrempels gelden niet voor de harde kernrestricties.14 De andere regeling is de algemene groepsvrijstellingsverordening.15 Hierin worden de verticale overeenkomsten omschreven die worden geacht te voldoen aan de vereisten van artikel 101, lid 3, VWEU. De Commissie maakt bij haar beoordeling van kartels onderscheid tussen horizontale en verticale overeenkomsten. Horizontale overeenkomsten worden geacht schadelijker te zijn voor de mededinging omdat zij zijn gesloten tussen concurrenten.16
61. Daarnaast heeft de Commissie inzake artikel 102VWEU een mededeling uitgevaardigd betreffende haar handhavingsprioriteiten.17 De Commissie geeft daarin aan wat haar beleid ten aanzien van uitsluitingsgedrag is.