Het legaliteitsbeginsel en de doorwerking van Europees recht in het Nederlandse materiële strafrecht
Einde inhoudsopgave
Het legaliteitsbeginsel en de doorwerking van Europees recht (Meijers-reeks) 2016/3.1:3.1 Inleiding
Het legaliteitsbeginsel en de doorwerking van Europees recht (Meijers-reeks) 2016/3.1
3.1 Inleiding
Documentgegevens:
J.G.H. Altena, datum 01-09-2015
- Datum
01-09-2015
- Auteur
J.G.H. Altena
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht / Europees strafrecht en strafprocesrecht
Materieel strafrecht / Algemeen
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
In het onderhavige onderzoek wordt gekeken naar wat er gebeurt met het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel wanneer het materiële strafrecht wordt geconfronteerd met de invloed van het Europees recht. In dit hoofdstuk wordt geschetst hoe het Europees recht het strafrecht beïnvloedt. Dit hoofdstuk behandelt vier thema’s: 1) de verhouding tussen de Europese en nationale rechtsorde; 2) de competentie van de EU op het terrein van het materiële strafrecht; 3) de manieren waarop het Europees recht het nationale strafrecht kan beïnvloeden; en 4) de plaats van het legaliteitsbeginsel in het Europees recht. De belangrijkste keuzes die in dit hoofdstuk worden gemaakt en die van belang zijn voor de analyse in hoofdstuk 4 tot en met 8, zullen hier in de inleiding al kort worden geschetst, zodat de in het Europees strafrecht ingevoerde lezer het hoofdstuk selectief kan lezen.
In de eerste plaats is de verhouding tussen de Europese en nationale rechtsordes uniek, omdat het Europees recht – in ieder geval volgens het Hof van Justitie – doorwerkt in de nationale rechtsordes onafhankelijk van het nationale recht. Tegelijkertijd is de verhouding tussen de Europese en nationale rechtsordes complex, omdat niet alle lidstaten die interpretatie van het Hof delen. Deze tegenstrijdige claims worden hier benaderd vanuit het perspectief van het constitutioneel pluralisme. Dat perspectief en de keuze daarvoor worden uiteengezet in paragraaf 3.2.
Vervolgens wordt in paragraaf 3.3 het belang van de Europese integratie voor het strafrecht nader uiteengezet aan de hand van een analyse van de strafrechtelijke competentie van de Europese Unie. Ten eerste is van belang dat het Europees recht zowel het effect kan hebben dat bepaalde gedragingen niet strafbaar mogen zijn (negatieve integratie), als dat bepaalde gedragingen juist wel strafbaar moeten zijn (positieve integratie). Lidstaten kunnen dus verplicht worden tot het afschaffen, uitvaardigen of aanpassen van strafbepalingen. Voor de doorwerking van richtlijnen is ten tweede van belang of positieve integratie zich beperkt tot minimumharmonisatie en of die zich beperkt tot de rechtsgrondslag van artikel 83VWEU. In beide gevallen leidt een negatief antwoord op die vraag tot indringender doorwerkingsmogelijkheden van het Europees recht en dus een hardere confrontatie met het legaliteitsbeginsel, zoals nader zal worden toegelicht. In dit hoofdstuk wordt verdedigd dat in ieder geval rekening moet worden gehouden met totale harmonisatie, alsmede met strafrechtelijke EU-wetgeving – inclusief strafrechtelijke verordeningen – buiten artikel 83 VWEU om. Dat EU-wetgeving met een strafrechtelijk karakter buiten artikel 83 VWEU om zou kunnen worden uitgevaardigd wordt niet verdedigd omdat de verdragen daartoe een expliciete rechtsgrondslag bieden of omdat dat wenselijk zou zijn, maar simpelweg omdat de verdragen het niet expliciet uitsluiten en verwacht kan worden dat de grenzen van de wetgevingscompetentie zullen worden opgezocht.
Paragraaf 3.4 biedt een overzicht van de wijzen waarop het Europees recht het strafrecht beïnvloedt. Allereerst zullen de belangrijke begrippen worden afgebakend. Vervolgens wordt geschetst waarom de doorwerking van Europees recht in het strafrecht problematisch kan zijn: de doorwerkingsmechanismen zijn ontwikkeld met het oog op de integratie van de interne markt, maar moeten nu worden toegepast in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Dit leidt tot een voortdurende, vaak impliciete spanning tussen de wens de effectiviteit van het Europees recht te verzekeren, en de wens adequate rechtsbescherming te bieden op grond van het legaliteitsbeginsel.
In paragraaf 3.5 ten slotte wordt nader ingegaan op het legaliteitsbeginsel in het Europees strafrecht, tegen de achtergrond van de rol die grondrechten spelen in de Europese Unie. De paragraaf biedt een kort historisch overzicht van de stapsgewijze erkenning van de deelnormen van het legaliteitsbeginsel in de jurisprudentie van het Hof. Daarnaast wordt een voorlopige plaatsaanduiding en een algemene schets gegeven van het legaliteitsbeginsel in het EVRM en het Europees punitief bestuursrecht. Daaruit blijkt dat de wijze waarop het legaliteitsbeginsel door het EVRM wordt uitgelegd niet altijd één op één overdraagbaar is naar het Europees recht. Eenzelfde voorzichtigheid is geboden bij het trekken van conclusies uit het punitief bestuursrecht, maar dan met name omdat het Hof van Justitie zelf aangeeft dat het onderscheid maakt tussen de uitleg van het legaliteitsbeginsel in bestuursrechtelijke en strafrechtelijke context.
Paragraaf 3.6 bevat tot slot een korte recapitulatie.