Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/7.3.3.1
7.3.3.1 Tussentijdse vervreemding of betaling
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS399273:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
In geval van verpanding ligt dit in zoverre anders dat de verpande vordering nog wél tot het vermogen van de pandgever/beslagdebiteur behoort, maar ook het verhaalsrecht van de pandhouder gaat vóór dat van latere beslagleggers (art. 475h lid 1). Bij de uiteindelijke verdeling dient met deze voorrangspositie dus terdege rekening te worden gehouden (vgl. art. 480 lid 2 en Pari. Gesch. Wijz. Rv, p. 183).
Deze term is afkomstig van Hl Snijders (zie diens Leidse inaugurele rede uit 1994).
Het hier te bespreken voorbeeld heeft weliswaar betrekking op betaling van € 70.000 in weerwil van het gelegde beslag, maar de uitkomst was niet anders wanneer de vordering was gecedeerd.
Zie daarvoor Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 172-173 (onder e). De hier beschreven casuspositie is ook in cijfermatig opzicht, zij het nu in euro's, ontleend aan de MvA 1 lnv.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 173. De verwijzing daar naar Rb. Amsterdam 7 december 1983, NJ 1985, 223, dat volgens de wetgever een voor het oude recht vergelijkbare oplossing zou inhouden, is niet helemaal duidelijk. Het ging in die zaak immers niet om een derdenbeslag, maar om een beslag op een onroerende zaak en toepassing van art. 505 lid 4 (oud).
Zie daarvoor Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 173 (bovenaan).
Oud versus nieuw recht
450. In de in § 7.2.2.1 en § 7.2.2.2 besproken 10-april-arresten van de Hoge Raad uit 1953 en 1964, was telkens de situatie aan de orde dat ná het eerste maar vóór het tweede beslag - derhalve tussentijds - met betrekking tot de beslagen vordering een rechtshandeling was verricht waardoor die vordering niet langer behoorde tot het voor beslag vatbare vermogen van de beslagdebiteur. In het geval van 1953 (zie nr. 440) werd de beslagen vordering tussentijds gecedeerd, terwijl in het geval van 1964 (zie nr. 441) de vordering door de derde-beslagene, in weerwil van het eerst gelegde beslag, voor een belangrijk deel werd voldaan. Op grond van de in deze arresten aanvaarde bijzondere regel van het oude derdenbeslagrecht - namelijk dat degene die een beslag onder derden legt tevens het belang van andere schuldeisers die later beslag leggen dient, zodat het beslagene als het ware voor hen allen werd afgezonderd - werd toen beslist dat, nu de cessie resp. betaling niet aan de eerste beslaglegger kon worden tegengeworpen, hetzelfde moest gelden voor de schuldeisers die daarná, maar vóór het vonnis tot afgifte (als bedoeld in art. 754 lid 1 (oud)), derdenbeslag hadden gelegd. Deze latere beslagleggers profiteerden derhalve in vergaande mate van het eerste beslag.
De in § 73.2.2 besproken regels (A) en (B) brengen echter met zich mee, dat voor het huidige derdenbeslagrecht met name op deze punten een wezenlijk ander stelsel geldt. Thans dient immers voor elk gelegd derdenbeslag afzonderlijk te worden nagegaan en vastgesteld óf het doel heeft getroffen. Daarvan is uitsluitend sprake evenals dat het geval is bij alle andere beslagvormen - indien en voorzover het eerder beslagen goed nog tot het voor verhaal vatbare vermogen (art. 3:276 jo. art. 475h lid 1) van de schuldenaar behoort. Wanneer, zoals in de arresten van 1953 en 1964 het geval was, ten tijde van het latere beslag de vordering inmiddels aan een ander is overgedragen (art. 3:94 lid 1), dan wel door de derde-beslagene geheel of gedeeltelijk aan de beslagdebiteur is voldaan, dan behoort die vordering niet meer tot het vermogen van de beslagdebiteur. Deze overdracht of betaling zal echter niet aan de eerdere beslaglegger kunnen worden tegengeworpen (vgl. art. 475h lid 1), terwijl déze de derde, zo nodig, op grond van voormelde bepaling (in verbinding met art. 6:33) kan nopen hetgeen hij tekort komt (zie hierna nr. 451) aan hem te betalen. Het huidige recht wijkt in geval van tussentijdse vervreemding, betaling of verrekening1 derhalve zódanig fundamenteel af van het oude recht dat de 10-april-arresten hun belang voor het huidige recht volledig verloren hebben. Voor enige vorm van 'retrocipatie'2 is derhalve geen grond.
Een voorbeeld in cijfers
451. De hiervoor (nr. 450) beschreven casuspositie van: beslag-cessie3/betaling-beslag roept uiteraard de vraag op, op welke wijze het bepaalde in art. 475h lid 1 jo. art. 6:33 in cijfermatig opzicht toegepast moet worden. Het komt in de praktijk immers vrij vaak voor dat de derde, wanneer voor een vordering van bijv. C 30.000 onder hem beslag is gelegd, terwijl hij €100.000 aan de beslagdebiteur verschuldigd is, het verschil van € 70.000 vrijwillig - maar in weerwil van het gelegde beslag - aan de be-slagdebiteur (of namens hem aan een ander) betaalt. Indien vervolgens onder hem geen andere beslagen worden gelegd, doen zich uiteraard geen problemen voor: de derde draagt overeenkomstig art. 477 lid 1€ 30.000 af aan de beslaglegger.
Problemen ontstaan echter wanneer, ná betaling van bovengenoemd verschil van € 70.000 aan de beslagdebiteur (i) en vóór afdracht van de C 30.000 aan de eerste beslaglegger (ii), een tweede schuldeiser, die bijv. ook C 30.000 te vorderen heeft van de beslagdebiteur, eveneens te zijnen laste onder de derde beslag legt. Ingevolge de regels (A) en (B) - zie nr. 448 - is in dit voorbeeld de vordering ten belope van C30.000 óók door het tweede beslag getroffen. Dit bedrag zal dus naar evenredigheid tussen beide beslagleggers, die elk € 30.000 te vorderen hebben, verdeeld moeten worden: zij ontvangen uit dien hoofde dus elk €15.000 op hun vorderingen (die in dit voorbeeld van gelijke rang zijn), zodat zij elk €15.000 tekort komen. Het is in dit geval alleen de eerste beslaglegger die dit tekort kan doen aanzuiveren door de derde-beslagene op de voet van art. 475h lid 1 jo. art. 6:33 te nopen hém nog €15.000 te betalen. De betaling van C 70.000 kan immers alleen aan hém als eerste beslaglegger niet worden tegengeworpen, maar alleen voorzover nodig is om de door hem ondervonden benadeling (van €15.000) op te heffen (vgl. ook art. 3:45 lid 4). Het is déze oplossing die de wetgever uitdrukkelijk voor het hier geschetste probleem heeft gekozen.4
Een andere oplossing zou echter ook denkbaar zijn geweest. Daarin zou de eerste beslaglegger zich eerst voor het volle bedrag van zijn vordering (van C 30.000) op grond van art. 6:33 (jo. art. 475h lid 1) verhaald hebben op de in weerwil van zijn beslag betaalde € 70.000, waarna de tweede beslaglegger zijn vordering van € 30.000 volledig zou hebben kunnen verhalen op de ook door zijn beslag getroffen vordering van C 30.000. Deze oplossing - waarin de derde in totaal € 60.000 kwijt zou zijn en beide beslagleggers volledig voldaan zouden worden - zou volgens de wetgever 'onredelijk'5 zijn. Het is echter helemaal niet zó evident dat deze oplossing zonder meer onredelijk is. Het is immers de derde die, door in weerwil van het onder hem gelegde beslag te betalen, zich aan het risico van latere beslagen blootstelt. Daarbij dient voorts bedacht te worden dat hij ingevolge art. 6:33 een regresrecht heeft jegens de beslagdebiteur voor de uit zijn eigen vermogen betaalde bedragen. Hoe dit ook zij, de wetgever heeft ondubbelzinnig voor de andere - de derde stellig minder bezwarende - oplossing gekozen, waarbij tevens expliciet een analogie met de Pauliana (zie boven tweede alinea, slot) is gezocht.6