Hof Amsterdam, 02-05-2023, nr. 22/00515
ECLI:NL:GHAMS:2023:1536
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
02-05-2023
- Zaaknummer
22/00515
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2023:1536, Uitspraak, Hof Amsterdam, 02‑05‑2023; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1658
- Vindplaatsen
NLF 2023/1554
NDFR Nieuws 2023/1024
NTFR 2023/1272 met annotatie van mr. E.D. Postema
Sdu Nieuws Belastingzaken 2023/642
Uitspraak 02‑05‑2023
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 22/00515
2 mei 2023
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigden: mr. E.J.M. Delissen en drs. A.M. Voskes-Kamp)
tegen de uitspraak van 7 juni 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/688 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag) opgelegd. Bij gelijktijdig genomen beschikking is belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 7 juni 2022 ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. In zijn verweerschrift heeft de inspecteur ingestemd met het achterwege laten van een onderzoek ter zitting.
1.5.
Bij aangetekende brief van het Hof van 19 augustus 2022, verzonden naar het in het hogerberoepschrift vermelde correspondentieadres ( [adres] ), is de gemachtigde van belanghebbende geïnformeerd over het voornemen van het Hof om een zitting achterwege te laten. Voorts is in deze brief onder meer het volgende vermeld:
“U heeft echter het recht om op een zitting te worden gehoord. U dient dan binnen vier weken na de datum van deze brief te berichten of u/uw cliënt ter zitting wenst te worden gehoord. (…) Als u noch de wederpartij binnen de gegeven termijn reageert, kan het Hof de zaak zonder zitting afdoen.”
Het Hof heeft van de zijde van belanghebbende geen reactie op deze brief ontvangen. Hierop heeft het Hof besloten een zitting achterwege te laten en het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“Feiten
1. Eiseres woonde in 2016 in Nederland en had een fiscaal partner.
2. Eiseres maakte tot 31 maart 2016 gebruik van de 30%-regeling (artikel 31a, achtste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 [het Hof leest: artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964, tekst 2016]). Eiseres heeft op grond van artikel 2.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) de keuze gemaakt om, gedurende de periode dat zij van de 30%-regeling gebruikmaakte, gedeeltelijk de regels voor buitenlandse belastingplichtigen toe te passen (partieel buitenlands belastingplichtige).
3. Eiseres heeft in de aangifte wat betreft het inkomen uit sparen en beleggen slechts haar in Nederland gelegen onroerende goederen alsmede andere bezittingen van haar partner die aan haar zijn toegerekend, in aanmerking genomen. Dit leidt tot een inkomen uit sparen en beleggen van € 16.207. Eigen spaar- en banktegoeden zijn in de aangifte niet opgegeven.
4. In afwijking van de aangifte heeft verweerder een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 29.677. Daarbij is het inkomen uit de bank- en spaartegoeden van eiseres herleid tot de periode dat eiseres niet langer kon kiezen voor een behandeling als partieel buitenlands belastingplichtige (april tot en met december; negen maanden).”
2.2.
Het Hof gaat eveneens uit van deze feiten.
3. Geschil in hoger beroep
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep tussen partijen in geschil of de aanslag terecht is opgelegd met toepassing van artikel 5.2, derde lid, van de Wet IB 2001.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
“Beoordeling van het geschil
7. Artikel 2.6 van de Wet IB 2001 (tekst 2016) opent de mogelijkheid werknemers voor wie de 30%-regeling toepassing vindt te laten kiezen voor gehele of gedeeltelijke toepassing van de regels voor buitenlandse belastingplichtigen:
“Voor bepaalde groepen werknemers die van buiten Nederland in dienstbetrekking worden genomen als bedoeld in artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964, kunnen bij algemene maatregel van bestuur, onder daarbij te stellen voorwaarden, regels worden gesteld volgens welke zij kunnen kiezen voor gehele of gedeeltelijke toepassing van de regels van deze wet voor buitenlandse belastingplichtigen.”
8. In artikel 11, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit IB 2001 zijn voorwaarden en regels vastgelegd omtrent het keuzerecht van artikel 2.6 van de Wet IB:
“Partieel buitenlandse belastingplichtigen die van buiten Nederland in dienstbetrekking worden genomen als bedoeld in hoofdstuk 4A van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 kunnen gedurende de looptijd, bedoeld in artikel 10e, tweede lid, onderdeel d, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, kiezen voor toepassing van de regels van de hoofdstukken 4 en 5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zoals die volgens hoofdstuk 7 van die wet gelden voor buitenlandse belastingplichtigen (partieel buitenlandse belastingplicht). Een keuze voor partieel buitenlandse belastingplicht geldt voor het gehele kalenderjaar, maar ten hoogste tot het einde van de looptijd, bedoeld in de eerste zin.”
9. Artikel 5.2, derde lid, van de Wet IB luidt als volgt:
“Indien de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar nog niet binnenlands belastingplichtig is, of indien de binnenlandse belastingplicht gedurende het kalenderjaar anders dan door overlijden eindigt, wordt eveneens uitgegaan van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar maar wordt het voordeel uit sparen en beleggen naar tijdsgelang herleid, waarbij gedeelten van kalendermaanden worden verwaarloosd.”
10. Uit artikel 2.6 van de Wet IB 2001 en artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit IB 2001 volgt dat een partieel buitenlands belastingplichtige een binnenlands belastingplichtige is ten aanzien van wie bepaalde regels voor buitenlandse belastingplichtigen toepassing vinden. In dit geval gaat het erom dat het inkomen uit sparen en beleggen wordt bepaald zoals dat gebeurt bij buitenlands belastingplichtigen.
11. In artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit IB 2001 is uitdrukkelijk bepaald dat een keuze voor partiële buitenlandse belastingplicht alleen mogelijk is gedurende de looptijd van de toepassing van de 30%-regeling. Hierin ligt besloten dat als de toepassing van de 30%-regeling gedurende het kalenderjaar afloopt, voor het restant van het kalenderjaar alle regels voor binnenlandse belastingplichtigen onverkort toepassing vinden. Aangenomen moet worden dat de besluitgever de bedoeling heeft gehad dat in een dergelijk geval de regels voor buitenlandse respectievelijk binnenlandse belastingplichtigen tijdsevenredig toepassing vinden. Anders zou artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit IB 2001 ook in strijd komen met het bepaalde in artikel 2.6 van de Wet IB 2001.
12. Over artikel 5.2, derde lid, van de Wet IB 2001 kan eiseres worden toegegeven dat het daarin bepaalde strikt naar de letter niet geldt als de partieel buitenlandse belastingplicht gedurende het kalenderjaar eindigt. Partieel buitenlandse belastingplicht is immers slechts mogelijk voor binnenlands belastingplichtigen. Daarbij is artikel 5.2, derde lid, van de Wet IB 2001 ook niet een regel die geldt voor buitenlands belastingplichtigen. Om aan de bedoeling van de besluitgever recht te doen en om tot een redelijke uitleg te komen van artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit IB 2001, moet artikel 5.2, derde lid, van de Wet IB 2001 echter wel van overeenkomstige toepassing worden geacht wanneer gedurende het kalenderjaar partieel buitenlandse belastingplicht eindigt.
Vertrouwensbeginsel
13. De verwijzing van eiseres naar het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 23 augustus 2013, nr. DGB 2013/70M, Stcrt. 2013, 25663, vat de rechtbank op als een beroep op het vertrouwensbeginsel.
14. De staatssecretaris heeft in genoemd besluit beleid vastgelegd betreffende de 30%-regeling. In het besluit is onder andere vastgelegd dat belastingplichtigen die gebruik hebben gemaakt van het keuzerecht van artikel 2.6 van de Wet IB om als partieel buitenlands aangemerkt te worden, door de keuze niet ophouden binnenlands belastingplichtige te zijn:
“Vraag 1
Welke gevolgen zijn er verbonden aan het keuzerecht voor in het buitenland geworven deskundigen (artikel 2.6 van de Wet IB)?
Antwoord
Ingevolge artikel 11 van het UBIB wordt de in Nederland wonende ingekomen werknemer die gebruik maakt van het keuzerecht voor in het buitenland geworven deskundigen, in de boxen 2 en 3 in de heffing betrokken volgens de regels die gelden voor buitenlandse belastingplichtigen (partieel buitenlandse belastingplicht). Voor andere aspecten wordt de in Nederland wonende ingekomen werknemer als binnenlands belastingplichtige in de heffing betrokken. Een inwoner van Nederland die gebruik maakt van het keuzerecht voor in het buitenland geworven deskundigen, houdt door de keuze niet op binnenlands belastingplichtige te zijn.”
15. Hierin vermag de rechtbank evenwel niet te lezen dat bank- en spaartegoeden van een belastingplichtige voor wie gedurende een kalenderjaar de partiële buitenlandse belastingplicht eindigt, voor de rest van dat jaar buiten de heffingsgrondslag kunnen blijven, dan wel dat artikel 5.2, derde lid, van de Wet IB 2001 in een geval als dit buiten toepassing mag blijven. Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
16. Bij deze stand van het geding is tussen partijen niet in geschil dat de aanslag op het juiste bedrag is vastgesteld.
Slotsom
17. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1.
Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat een belastingplichtige die gebruik heeft gemaakt van artikel 2.6. Wet IB 2001 en heeft gekozen voor (gedeeltelijke) toepassing van de regels van die wet voor buitenlandse belastingplichtigen, voor de toepassing van artikel 5.2, derde lid, Wet IB 2001 (tekst 2016) wordt aangemerkt als een belastingplichtige die bij het begin van het kalenderjaar nog niet binnenlands belastingplichtig is, indien – zoals zich voordoet in geval van belanghebbende – de toepassing van de 30%-regeling gedurende dat kalenderjaar afloopt.
5.2.
Ten aanzien van belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel, heeft de rechtbank in rechtsoverwegingen 13 tot en met 15 op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof maakt deze beslissing en de hiervoor gebezigde gronden tot de zijne.
Slotsom
5.3.
Het hoger beroep is ongegrond en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, A.M. van Amsterdam en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder als griffier. De beslissing is op 2 mei 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
(alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: