NJB 2022/2494:Cassatie in het belang van de wet vanwege onvolkomenheden bij de beëdiging van raadsheren bij een gerechtshof. De Hoge Raad gaat uitgebreid in op de vraag of het afleggen door een raadsheer(-plaatsvervanger) – een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast – van de belofte overeenkomstig het formulier dat is bestemd voor een rijksambtenaar, in plaats van het afleggen van de belofte overeenkomstig het formulier dat is bestemd voor een rechterlijk ambtenaar, een onvolkomenheid vormt in de wijze waarop de beëdiging heeft plaatsgevonden, die moet leiden tot vernietiging van de alleen of mede door die raadsheer (-plaatsvervanger) gewezen uitspraken. De Hoge Raad oordeelt dat geen sprake is van een onvolkomenheid die met zich brengt dat de betreffende raadsheer(-plaatsvervanger) niet zou gelden als een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast als bedoeld in art. 5 lid 2, 6 lid 2 en 58 Wet RO. De rechtskracht van de alleen of mede door hem gewezen uitspraken is dus niet aangetast. Wel ligt het in de rede dat in een dergelijke situatie de eed of belofte nogmaals correct wordt afgelegd.