Einde inhoudsopgave
De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/5.4.5
5.4.5 Sara Lind Eggertsdóttir t. IJsland
mr. A.J.P. Schild, datum 06-11-2012
- Datum
06-11-2012
- Auteur
mr. A.J.P. Schild
- JCDI
JCDI:ADS387666:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
EHRM 5 juli 2007, appl. nr. 31930/04, NJ 2010, 323, m.nt. Alkema, AB 2009, 319 m.nt. Barkhuysen & Van Emmerik (Lind Eggertsdóttir t. IJsland). issues. In its case-law the Court has recognised that the lack of neutrality on the part of a court appointed expert may in certain circumstances give rise to a breach of the principle of equality of arms inherent in the concept of a fair trial (see Bönisch v. Austria, judgment of 6 May 1985 (Merits), Series A no. 92, §§ 30-35; and Brandstetter v. Austria, judgment of 28 August 1991, Series A no. 211, p. 21, § 33). In particular, regard must be had to such factors as the expert’s procedural position and role in the relevant proceedings (see Bönisch, cited above, §§ 31-35).”
“48 (…) The Court considers that the ties of those four members to the NUH could give rise to certain apprehensions on the part of the applicant. While such apprehensions may have a certain importance, they are not decisive; what is decisive is whether the doubts raised by appearances can be held to be objectively justified (see Brandstetter v. Austria, judgment of 28 August 1991, Series A no. 211, p. 21, § 44).”
“51 (…) Their task was not simply to give an expert opinion on any given subject that might or might not differ from an opinion previously stated by their colleagues and the management at the NUH on the same subject. In preparing the SMLB’s expert opinion for the Supreme Court, the four members in question were called upon to do something more intricate, namely to analyse and assess the performance of their colleagues at the NUH with the aim of assisting the Supreme Court in determining the question of their employer’s liability. Therefore, the Court is unable to share the Government’s view that this was merely a question of experts being employed by the same administrative authority as that involved in the case (…).”
“52. Furthermore, while the doctors in question were not assigned to the hospital department where the disputed events had taken place, their hierarchical superior, the Chief Medical Executive, had taken a clear stance against the District Court’s judgment by endorsing critical statements (see paragraph 12 above) by two hospital doctors that were forwarded to the Solicitor General and annexed to the State’s appeal to the Supreme Court (see, mutatis mutandis, Sramek v. Austria, judgment of 22 October 1984, Series A no. 84, pp. 19-20, §§ 41-42, relating to the independence of civil servant members of a tribunal in a subordinate position vis-à-vis one of the parties). In the Court’s view, that endorsement is an important consideration.”
“53. In the light of the above, the Court considers that the applicant had legitimate reasons to fear that the SMLB had not acted with proper neutrality in the proceedings before the Supreme Court. It further transpires that, as a result of this deficiency and of the SMLB’s particular position and role, the applicant’s procedural position was not on a par with that of her adversary, the State, as it was required to be by the principle of equality of arms. 54. What is more, the Supreme Court’s objective impartiality was compromised by the SMLB’s composition, procedural position and role in the proceedings before it. 55. Against this background, the applicant was not afforded a fair hearing before an impartial tribunal before the Supreme Court. Accordingly, there has been a breach of Article 6 § 1 of the Convention.”
EHRM 5 juli 2007, appl. nr. 31930/04, NJ 2010,323, m.nt. Alkema, AB 2009, 319 m.nt. Barkhuysen & Van Emmerik (Lind Eggertsdóttir t. IJsland), § 47.
Een op Mantovanelli gelijkende zaak van meer recente datum betreft de zaak Sara Lind Eggertsdóttir t. IJsland.1 Sara Lind had bij haar geboorte ernstig blijvend letsel opgelopen. Haar ouders spraken de behandelende artsen aan voor gemaakte medische fouten. In eerste aanleg wees de IJslandse rechtbank de vordering tot schadevergoeding toe.
In hoger beroep verzocht de IJslandse Supreme Court om een deskundigebericht van de State Medico-Legal Board (de SMLB). De advocaat van de ouders van Sara Lind maakte tevergeefs bezwaar tegen het inschakelen van de SMLB, omdat veel dokters van het ziekenhuis dat werd aangesproken verbonden waren aan de SMLB.
In het rapport van de SMLB werd geconcludeerd dat er weliswaar zaken niet goed waren gegaan, maar dat die fouten de geconstateerde schade niet hebben kunnen veroorzaken. De Supreme Court volgde het oordeel van de SMLB, vernietigde de uitspraak uit eerste aanleg en wees de vordering tot schadevergoeding af.
Namens Sara Lind werd vervolgens in Straatsburg geklaagd over een schending van art. 6 EVRM. Onder meer werd betoogd dat de SMLB niet als een onafhankelijk adviesorgaan kon worden beschouwd omdat veel leden van de SMLB werkzaam waren in het ziekenhuis dat door de ouders was aangesproken.
Bij de beoordeling van deze klacht stelt het EHRM onder verwijzing naar Mantovanelli het volgende voorop (§ 47):
“It should be noted that Article 6 § 1 of the Convention guarantees a right to a fair hearing by an independent and impartial “tribunal” and does not expressly require that an expert heard by that tribunal fulfils the same requirements.”
Daar voegt het EHRM direct aan toe:
“However, the opinion of an expert who has been appointed by the competent court to address issues arising in the case is likely to carry significant weight in that court’s assessment of those issues. In its case-law the Court has recognised that the lack of neutrality on the part of a court appointed expert may in certain circumstances give rise to a breach of the principle of equality of arms inherent in the concept of a fair trial (see Bönisch v. Austria, judgment of 6 May 1985 (Merits), Series A no. 92, §§ 30-35; and Brandstetter v. Austria, judgment of 28 August 1991, Series A no. 211, p. 21, § 33). In particular, regard must be had to such factors as the expert’s procedural position and role in the relevant proceedings (see Bönisch, cited above, §§ 31-35).”
Vervolgens constateert het EHRM dat vier leden van SMLB banden hebben met het aangesproken ziekenhuis. Op zich behoeft dat evenwel geen bezwaar te zijn zo overweegt het EHRM.2 In het onderhavige geval acht het EHRM de rol van het SMLB echter wel problematisch. Daarvoor geeft het EHRM een aantal redenen. Het EHRM stelt vast dat ervan kan worden uitgegaan dat de opinies van het SMLB een groter gewicht zullen hebben in het geding dan de opinies van de experts van partijen. Een andere factor die de dominante positie van het SMLB onderstreept is dat de Supreme Court zelfstandig en onafhankelijk van partijen kon besluiten de SMLB om een opinie te vragen. Ten slotte wijst het EHRM op de moeilijke positie waarin de artsen die namens het SMLB moesten adviseren.3
Het EHRM geeft voorts aan dat nog een ander gegeven een belangrijke rol bij het gegrond bevinden van de klacht heeft gespeeld. De ‘Chief Medical Executive’, de leidinggevende van de artsen die hadden geadviseerd, had zich publiekelijk kritisch uitgelaten over de uitspraak in eerste aanleg, waarin de vordering tegen de arts was toegewezen.4
In het licht van het voorgaande oordeelde het EHRM dat er voldoende objectieve aanknopingspunten zijn om te kunnen spreken van een gerechtvaardigde twijfel bij de ouders van Sara Lind over de onpartijdigheid van het SMLB in het gevoerde geding.5
Sara Lind illustreert hoe het EHRM toetst of sprake is geweest van een fair trial. Beoordeeld wordt of alle omstandigheden in aanmerking genomen sprake is geweest van eenfair trial. Eventuele formele bezwaren, bijvoorbeeld de aanwezigheid van artsen in een adviescommissie met een potentieel conflicterend belang, rechtvaardigt nog niet direct de conclusie dat geen sprake is geweest van een fair trial. Voor een dergelijke conclusie is vereist dat er concrete factoren zijn die meebrengen dat er voldoende twijfel kan bestaan aan de zijde van de klager over de vraag of sprake is geweest van een fair trial.Of, in de woorden van het EHRM: “whether the doubts raised by appearances can be held to be objectively justified”.6