CRvB, 01-09-2016, nr. 16/4075 PW-G
ECLI:NL:CRVB:2016:5119
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
01-09-2016
- Zaaknummer
16/4075 PW-G
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:5119, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 01‑09‑2016; (Hoger beroep)
Grondslag voor rectificatie: ECLI:NL:CRVB:2016:3264
Uitspraak 01‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is gerectificeerd met ECLI:NL:CRVB:2017:8 , en komt in de plaats van ECLI:NL:CRVB:2016:3264. Ten onrechte afgewezen verzoek om bijstand op grond van voeren gezamenlijke huishouding. Aan in het Engels afgelegde verklaring die in het Nederlands is weergegeven kan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend.
16/4075 PW-G, 16/4284 PW-VV-G
Datum uitspraak: 1 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Gerectificeerde uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. B.P. Kuhn, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 3 juni 2016, 16/1704 en 16/2993 (aangevallen uitspraak) en gelijktijdig een verzoek om een voorlopige voorziening in verband met dat hoger beroep ingediend. Zij heeft daarbij stukken overgelegd.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en daarbij nadere stukken overgelegd.
Verzoekster heeft nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2016. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Kuhn en M.M. Schipper-Nahafahik. M. Kandeh was als tolk aanwezig. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders.
OVERWEGINGEN
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekster heeft de Nigeriaanse nationaliteit. Zij ontving vanaf 13 maart 2014 bijstand van het college, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), op het adres [adres] te [woonplaats]. Op haar verzoek is de bijstand met ingang van 26 juli 2015 beëindigd.
1.2.
Op 16 november 2015 heeft verzoekster zich gemeld om weer bijstand aan te vragen als alleenstaande. Op dezelfde dag heeft zij haar aanvraag ingediend. Verzoekster heeft daarbij opgegeven dat zij inwoont bij [naam E] (E) op het adres [adres] te [woonplaats] (opgegeven adres). Naar aanleiding van de aanvraag heeft handhavingsspecialist F. Madani (handhavingsspecialist) van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente [woonplaats] een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van verzoekster. In dat kader heeft zij verzoekster op 10 december 2015 gehoord. Zij heeft de daarbij door verzoekster afgelegde verklaring weergegeven in een schriftelijk verslag van diezelfde datum. De handhavings-specialist heeft de onderzoeksbevindingen neergelegd in een op ambtseed opgemaakt rapport van 10 december 2015.
1.3.
Bij besluit van 11 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 januari 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat verzoekster op het opgegeven adres een gezamenlijke huishouding voert met E, zodat zij niet als zelfstandig subject voor bijstand in aanmerking komt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard (AMS 16/1704) en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen (AMS 16/2993).
3. Verzoekster heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en om een voorlopige voorziening verzocht.
4. De voorzieningenrechter van de Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86,
eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij haar verzoek nu zij haar kamer op het opgegeven adres uiterlijk op 1 november 2016 zal moeten ontruimen indien zij de huurbetalingen dan niet heeft hervat. Voorts doet in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voor en is ook overigens geen sprake van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
De hoofdzaak
4.4.
De te beoordelen periode loopt van 16 november 2015, de datum waarop verzoekster zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 11 december 2015, de datum van het besluit tot afwijzing van de aanvraag.
4.5.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.6.
Niet in geschil is dat verzoekster en E in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in het concrete geval is voldaan.
4.7.
Het college heeft het standpunt dat ook aan het zorgcriterium is voldaan gebaseerd op de door verzoekster op 10 december 2015 tegenover de handhavingsspecialist afgelegde verklaring, zoals schriftelijk weergegeven in het verslag van de handhavingsspecialist. Uit die verklaring volgt volgens het college dat verzoekster en E gezamenlijk koken en eten, gezamenlijk opruimen en afwassen en gezamenlijk boodschappen doen, betalen en gebruiken. Daarnaast mag verzoekster volgens die verklaring gebruik maken van alles wat in de woning van E staat en wordt de woning beurtelings door verzoekster en E schoongemaakt, met uitzondering van de eigen slaapkamers.
4.8.
Verzoekster betwist dat zij en E voorzien in zorg voor elkaar, als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de PW. Zij heeft in dit verband aangevoerd dat het college het bestreden besluit niet heeft mogen baseren op haar verklaring zoals opgetekend door de handhavingsspecialist, omdat het schriftelijke verslag op diverse essentiële punten niet overeenstemt met wat zij heeft verklaard. Zo staat in het verslag dat verzoekster heeft verklaard dat zij van alles in de woning gebruik mag maken, dat zij en E samen koken en eten, dat zij vrienden zijn en gezamenlijke vrienden hebben, dat zij samen boodschappen doen en samen in de woonkamer televisie kijken. Volgens verzoekster heeft zij echter verklaard dat zij haar eigen keukenspullen bezit die zich in een eigen kast in de keuken bevinden, dat zij over een eigen koelkast in haar kamer beschikt, dat zij in haar eigen kamer televisie kijkt, dat zij voornamelijk zelf haar eten kookt en na het koken de keuken zelf schoonmaakt, dat zij geen vrienden heeft en soms samen in de woonkamer met E praat en dat zij soms samen naar de markt lopen waar zij elk hun eigen boodschappen doen.
4.8.1.
Verzoekster heeft er hierbij op gewezen dat het gesprek op 10 december 2015 in het Engels plaatsvond, terwijl zij slechts het Pidgin Engels beheerst. Verder heeft zij naar voren gebracht dat de tekst van het verslag in het Nederlands is opgesteld, welke taal zij niet beheerst, zodat zij de inhoud ervan niet begreep. Zij heeft de tekst desondanks ondertekend omdat zij meende dat dit moest. In dit verband heeft zij gewezen op haar cognitieve beperkingen. Verzoekster heeft naar voren gebracht dat zij de discrepantie tussen haar verklaring en het verslag ook al in bezwaar naar voren heeft gebracht en bij de rechtbank heeft herhaald.
4.9.
De beroepsgrond dat het verslag van de door verzoekster op 10 december 2015 afgelegde verklaring niet als basis voor het bestreden besluit kan dienen slaagt. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. In dit geval bestaat echter aanleiding hiervan af te wijken. Gelet op de specifieke omstandigheden van dit geval zijn onvoldoende waarborgen aanwezig dat het door verzoekster ondertekende verslag een juiste en volledige weergave is van haar verklaring.
4.9.1.
In dit verband komt zwaarwegende betekenis toe aan het feit dat verzoekster de verklaring in het Engels heeft afgelegd, terwijl het verslag in het Nederlands is opgesteld. In het rapport van 10 december 2015 is weliswaar vermeld dat de tekst in concept is opgenomen en na voorlezing door verzoekster is ondertekend, maar onduidelijk is gebleven op welke wijze en in welke taal de door verzoekster te ondertekenen tekst aan haar is voorgehouden. De handhavingsspecialist heeft in een e-mailbericht van 1 augustus 2016 verklaard dat de gebruikelijke gang van zaken bij cliënten met een allochtone afkomst als die van verzoekster zo is dat de verklaring in het Nederlands wordt voorgelezen en dat de inhoud en de betekenis ervan in het Engels worden uitgelegd. Hoe dit in het geval van verzoekster is verlopen, of de handhavingsspecialist en verzoekster elkaar goed hebben begrepen en in welke bewoordingen de handhavingsspecialist de te ondertekenen tekst aan verzoekster heeft voorgehouden, is echter niet duidelijk geworden. De handhavingsspecialist heeft in bedoeld e-mailbericht hierover niet eenduidig verklaard. Zij heeft zowel gemeld dat de verklaring in het Engels is voorgelezen als dat de verklaring in het Nederlands
is voorgelezen en in het Engels is uitgelegd. Voorts blijkt uit haar stelling dat als verzoekster taalproblemen zou hebben gehad een tolk zou zijn ingeschakeld niet zonder meer dat verzoekster geen taalprobleem had.
4.9.2.
Voorts weegt mee dat bij het gesprek op 10 december 2015 geen ander aanwezig was. Daarbij komt dat geen handgeschreven aantekeningen in het Engels zijn opgemaakt; de handhavingsspecialist heeft de verklaring van verzoekster direct in het Nederlands vertaald en opgetekend. Aldus is achteraf niet te verifiëren of de Nederlandse tekst van het ondertekende verslag overeenkomt met wat aan verzoekster ter ondertekening is voorgehouden en met wat verzoekster in het Engels heeft verklaard. Dit klemt te meer nu het verslag niet op ambtseed door de handhavingsspecialist is ondertekend. Dat het rapport van 10 december 2015, waarin het verslag is opgenomen, wel op ambtseed is opgesteld maakt dat niet anders.
4.9.3.
De mededeling van de handhavingsspecialist in voormeld e-mailbericht dat zij tijdens het gesprek van communicatieproblemen niets heeft gemerkt en dat verzoekster op haar een zelfredzame indruk maakte leidt niet tot een ander oordeel. Die mededeling is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet begrijpelijk in het licht van het feit dat verzoekster ter zitting van de Raad onmiskenbaar moeite had om de haar gestelde vragen te begrijpen en daarop een adequaat antwoord te formuleren. Dit beeld ligt in lijn met de omstandigheid dat verzoekster, zoals door verzoekster naar voren gebracht en door het college niet weersproken, in 2014 een zogenoemde OGGZ-indicatie heeft gekregen, dat de vorige aanvraag om bijstand - anders dan de huidige aanvraag - in verband met haar complexe hulpvragen op meerdere levensgebieden is behandeld door de afdeling Speciale Taken van de DWI en dat zij is vrijgesteld van de inburgeringsplicht omdat het haar niet lukte om aan de hiervoor gestelde vereisten te voldoen.
4.9.4.
Gelet op het voorgaande komt aan het feit dat verzoekster het verslag van de door haar afgelegde verklaring heeft ondertekend geen doorslaggevende betekenis toe. In dit verband weegt mee dat zij de juistheid en volledigheid ervan reeds in bezwaar op concrete punten heeft betwist.
4.9.5.
Gelet op de handelwijze bij het opnemen van de verklaring en de door verzoekster gestelde discrepantie tussen het schriftelijke verslag van de verklaring en de door haar gestelde feitelijke situatie, valt niet uit te sluiten dat de door de handhavingsspecialist in het Nederlands opgestelde verklaring en de antwoorden van verzoekster in het Engels niet exact met elkaar overeenkomen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1542) luistert dit juist bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding nauw, omdat de feitelijke situatie in die beoordeling van doorslaggevend belang is.
4.10.
Gelet op wat in 4.9 is overwogen vormt de verklaring van verzoekster zoals neergelegd in het verslag op zichzelf geen deugdelijke basis voor het bestreden besluit. Ter verificatie van de door verzoekster bij haar aanvraag vermelde woonsituatie heeft het college geen ander onderzoek gedaan dan het horen van verzoekster. Hierdoor vindt die verklaring geen steun in andere onderzoeksbevindingen, zoals een verklaring van E of de bevindingen van een huisbezoek.
4.11.
Uit 4.4 tot en met 4.10 volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Voorts zal de Raad het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Voor het toepassen van een zogeheten bestuurlijke lus bestaat geen aanleiding; reeds omdat toepassing daarvan zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
5. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Voorlopige Voorziening
6. Gelet op wat in 4.11 is overwogen bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen noodzaak. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
7. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van verzoekster in verband met deze procedure. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep en € 15,- aan reiskosten, in totaal € 2.991,-. Daarnaast komt een bedrag van € 115,20 en € 15,- aan reiskosten, in totaal € 130,20 voor de bijstand van de deskundige voor vergoeding in aanmerking. In totaal komt verzoekster een vergoeding toe tot een bedrag van € 3.121,20.
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
inzake de hoofdzaak:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 26 januari 2016;
- draagt het college op om binnen zes weken na het verzenden van deze uitspraak een nieuw
besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 11 december 2015 met inachtneming
van deze uitspraak;
- bepaalt dat het beroep tegen dat besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de kosten van verzoekster tot een bedrag van € 3.121,20;
- bepaalt dat het college het door verzoekster in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van € 170,- vergoedt.
Inzake de voorlopige voorziening:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- bepaalt dat het college het door verzoekster betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) A.M.C. de Vries
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.
HD