CRvB, 12-05-2015, nr. 13-6525 WWB
ECLI:NL:CRVB:2015:1542
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
12-05-2015
- Zaaknummer
13-6525 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2015:1542, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 12‑05‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2015/311 met annotatie van R. Ortlep
USZ 2015/259 met annotatie van H.W.M. Nacinovic
Uitspraak 12‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Kan appellant aan de in het Nederlands opgestelde en door hem ondertekende, maar in het Engels afgelegde verklaring worden gehouden?
13/6525 WWB
Datum uitspraak: 12 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 28 oktober 2013, 13/5509, 13/5510, 13/5655 en 13/5892 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2015. Voor appellant is
mr. Van Geffen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. Ahmed.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft de Ghanese nationaliteit. Hij heeft zich op 13 mei 2013 gemeld bij het UWV Werkbedrijf om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Op 23 mei 2013 heeft appellant zijn aanvraag ondertekend en ingediend. Appellant heeft daarbij opgegeven dat hij samen met medebewoner [medebewoner] (A) woont op het adres [adres] (opgegeven adres). Naar aanleiding van de aanvraag heeft handhavingsspecialist [naam] (handhavingsspecialist) van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een nader onderzoek verricht naar de woon- en verblijfsituatie van appellant. In dat kader heeft zij appellant op 12 juni 2013 gehoord. De handhavingsspecialist heeft de bevindingen neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt rapport van 12 juni 2013.
1.2.
Bij besluit van 17 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 augustus 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat uit de verklaring van appellant blijkt dat sprake was van een gezamenlijke huishouding van appellant met A op het opgegeven adres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank), voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 13 mei 2013, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 17 juni 2013, de datum van het primaire besluit.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant en A gedurende de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.4.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
Het college heeft op grond van de door appellant op 12 juni 2013 tegenover de handhavingsspecialist afgelegde verklaring het standpunt ingenomen dat ook aan het zorgcriterium is voldaan. Daarbij heeft het college gewezen op het met uitzondering van de slaap- en woonkamer gezamenlijk schoonmaken van de woning, het altijd gezamenlijk eten en voor elkaar koken, het opvangen van elkaar in geval van ziekte, de omstandigheid dat appellant in geldnood altijd kan rekenen op A en het gezamenlijk gebruiken van verzorgingsspullen en boodschappen. Vaststaat dat dit gesprek op verzoek van appellant in de Engelse taal is gevoerd en door de handhavingspecialist in het Nederlands is opgetekend en vervolgens is ondertekend door appellant.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet aan de opgetekende verklaring kan worden gehouden. Het gesprek is in het Engels gevoerd. Niet bekend is of de handhavingsspecialist het Engels voldoende beheerst. Voor zover de handhavingsspecialist de in het Nederlands opgestelde verklaring in het Engels aan appellant heeft voorgelezen, wat wordt betwist, is niet bekend in welke bewoordingen zij dat heeft gedaan. Appellant heeft de verklaring ondertekend in de veronderstelling dat wat de handhavingsspecialist hem had medegedeeld over de inhoud van de schriftelijke verklaring juist was en dat deze verklaring een juiste weergave vormde van wat hij mondeling had verklaard. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij deze verklaring reeds in bezwaar gemotiveerd heeft betwist en erop gewezen dat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst.
4.7.
De handhavingsspecialist heeft in een e-mailbericht van 14 augustus 2013 verklaard dat de door appellant afgelegde verklaring in het Engels is voorgelezen. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van de handhavingsspecialist.
4.8.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het college toegelicht dat de handhavingsspecialist, gelet op de vereisten voor die functie, minimaal MBO-niveau heeft. Appellant wilde het gesprek in het Engels voeren en de handhavingsspecialist is die taal machtig. Verder blijkt uit de verklaring niet dat appellant op enig moment tijdens en na het gesprek problemen met de communicatie in het Engels ter sprake heeft gebracht. Hiermee is evenwel niet gezegd dat de handhavingsspecialist de Engelse taal tot in alle finesses machtig is. Ter zitting heeft het college meegedeeld niet te weten op welk niveau de handhavingsspecialist de Engelse taal beheerst.
4.9.
Voorts heeft de gemachtigde van het college ter zitting toegelicht dat soms twee medewerkers bij een gesprek worden betrokken, een die de vragen stelt en een die de aantekeningen maakt van de antwoorden. In het geval van appellant heeft de handhavingsspecialist zowel de vragen gesteld als de antwoorden genoteerd. Er zijn geen handgeschreven aantekeningen in het Engels gemaakt, de verklaring van appellant is direct in het Nederlands vertaald en opgetekend.
4.10.
Niet in geschil is dat appellant de Nederlandse taal onvoldoende machtig is en dat de inhoud van de in het Nederlands opgetekende verklaring voor hem zonder taalhulp niet te begrijpen was. Appellant heeft de in het Nederlands opgestelde verklaring van 12 juni 2013 gedeeltelijk betwist en daartoe gewezen op de discrepantie die bestaat tussen een aantal onderdelen van deze verklaring en wat hij daarover in de Engelse taal daadwerkelijk heeft gezegd. Zo wordt vermeld “elk weekend maak ik samen met [A] de hele woning schoon”, terwijl appellant stelt dat dit nooit samen gebeurt. Bovendien heeft hij gezegd dat ieder zijn eigen schoonmaakmiddelen koopt. Verder wordt vermeld “Als ik kook dan mag [A] met mij mee-eten en andersom is dat ook zo” en “ik en [A] eten gezamenlijk”, terwijl appellant stelt dat ieder voor zich kookt en dat ze nooit gezamenlijk eten. Wel gebeurt het af en toe dat A appellant wat van een door hem klaargemaakt gerecht aanbiedt, maar ook dan eten ze niet samen. Over de verklaring “Als ik ziek ben dan zorgt [A] wel voor mij en andersom is dat ook zo” stelt appellant dat deze situatie zich nooit heeft voorgedaan.
4.11.
Gelet op de bij appellant gevolgde handelswijze bij het opnemen van zijn verklaring en de door appellant gestelde discrepantie tussen de schriftelijke verklaring en de door hem gestelde feitelijke situatie, valt niet uit te sluiten dat de door de handhavingsspecialist in het Nederlands opgestelde schriftelijke verklaring en de antwoorden van appellant in het Engels niet exact met elkaar overeenkomen. Juist bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding luistert dit nauw, omdat de feitelijke situatie in die beoordeling van doorslaggevend belang is. Dit geldt temeer nu het college in de situatie van appellant op grond van een beperkt aantal in de verklaring genoemde elementen van de woon- en leefsituatie van appellant en A heeft geconcludeerd tot wederzijdse zorg tussen appellant en A. Verder ontbreken handgeschreven aantekeningen in het Engels van de handhavingsspecialist aan de hand waarvan de opgestelde verklaring van 12 juni 2013 kan worden geverifieerd.
4.12.
Uit wat in 4.8, 4.9 en 4.11 is overwogen volgt dat op grond van de specifieke omstandigheden van dit geval aanleiding bestaat om appellant niet te houden aan zijn op
12 juni 2013 ondertekende verklaring. De hierop betrekking hebbende beroepsgrond slaagt. Bovendien wordt deze verklaring niet ondersteund door andere bewijsmiddelen. Zo heeft geen huisbezoek op het adres van appellant plaatsgevonden en is A niet gehoord over zijn woon- en leefsituatie op dit adres.
De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.13.
Voorts wordt het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Voor het toepassen van een zogeheten bestuurlijke lus bestaat geen aanleiding. Het college zal zonodig nader onderzoek moeten verrichten. Bovendien verdraagt de toepassing van de bestuurlijke lus zich niet met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.960,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 augustus 2013;
- draagt het college op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen, met in achtneming van
deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 1.960,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 294,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en J.C.F. Talman en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2015.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) R.G. van den Berg
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.