HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis.
HR, 03-10-2023, nr. 22/01747
ECLI:NL:HR:2023:1311
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-10-2023
- Zaaknummer
22/01747
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1311, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑10‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:872
ECLI:NL:PHR:2023:872, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑07‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1311
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit grootschalige hennepteelt. Methode van uitgebreide kasopstelling, art. 36e.3 Sr. Overschrijding redelijke termijn in hoger beroep. Kon hof volstaan met vermindering van betalingsverplichting met € 5.000 bij schatting w.v.v. op € 116.029? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 21/05183, 21/05185P en 21/05198.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/01747 P
Datum 3 oktober 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 2 mei 2022, nummer 20-001623-18, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de betrokkene.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft J.W. Heemskerk, advocaat te Roermond, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 oktober 2023.
Conclusie 11‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Profijtontneming. Klacht m.b.t. overschrijding redelijke termijn in feitelijke aanleg. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep. Samenhang met 21/05183, 21/05185, 21/05198.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/01747 P
Zitting 11 juli 2023
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de betrokkene
Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 2 mei 2022 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 116.029,41 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 111.029,41 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd bepaald op 3 jaren.
Er bestaat samenhang met de zaken 21/05183, 21/05185 en 21/05198. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. J.W. Heemskerk, advocaat te Roermond, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel bevat de klacht dat het hof ‘ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, een te lage matiging van de betalingsverplichting heeft toegekend als gevolg van de geschonden redelijke termijn’.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, gehouden op 22 november 2021, houdt onder meer het volgende in:
‘De advocaat-generaal voert het woord tot requisitoir.
(…)
Ik wil wel uitgaan van de mededeling van de betrokkene dat hij het bedrag in de vaststellingsovereenkomst heeft betaald. Verder is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Daar wil ik rekening mee houden en daarom vraag ik om een lagere betalingsverplichting op te leggen.
Ik vraag uw hof om het door betrokkene geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op een bedrag van € 193.401 en aan hem de verplichting op te leggen tot betaling van een bedrag van € 150.000 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
(…)
De raadsvrouw van de betrokkene voert het woord tot verdediging conform de inhoud van de door haar aan het hof overgelegde pleitnota, die aan dit proces-verbaal is gehecht en waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd.
Aanvullend brengt zij het volgende naar voren:
(…)
Voor cliënt heeft deze zaak zijn leven op zijn kop gezet. Hij heeft zijn huis moeten verkopen en is met zijn gezin verhuisd. Dat heeft allemaal nogal wat teweeggebracht. Hij heeft met grote financiële zorgen gekampt. Cliënt heeft altijd hard gewerkt samen met zijn broer. Dat is er met de paplepel ingegoten. Ik had graag gezien dat uw hof cliënt vandaag beter had leren kennen, maar cliënt komt niet makkelijk uit zijn woorden.
(…)
Aan de betrokkene wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
Ik ben de afgelopen 6 jaren flink gestraft door de Belastingdienst. Mijn vader is gestorven door de stress. Ik ben mijn huis kwijtgeraakt. Ik heb problemen met mijn suiker. De laatste 6 jaren waren ellendig. Alles is van mij afgepakt. Ik heb vanaf mijn vijftiende gewerkt. Nu moet ik onderaan de ladder weer beginnen. Dat vind ik wel erg. Ik mag niets meer bezitten. Ik snap dat ik verkeerde dingen heb gedaan. Daar ben ik het mee eens. Maar er komt geen eind aan de nasleep van deze zaak. Hoe ver moet ik meer afzakken dan ik heb gedaan de afgelopen 6 jaren? Ik heb nog nooit € 150.000 bij elkaar gezien. Dat is zoveel geld. Hoe ga ik dat ooit terugbetalen? Ik werk, ik zit weer in een goed ritme. Ik hoop dat dat zo kan blijven.’
6. De overgelegde pleitnota houdt onder meer het volgende in:
‘Inleiding:
Aan [betrokkene] wordt een zestal feiten ten laste gelegd waarvan [betrokkene] over het merendeel in meer of mindere mate een bekennende verklaring heeft afgelegd.
Feiten: eenvoudig van aard, midden 2015;
Behandeling: 1e aanleg: 21 juli 2017;
Behandeling Hof: 22 november 2021. Dus ruim 4 jaar en 5 maanden!!
(…)
Conclusie:
(…)
Verzocht wordt om cliënt niet te bestraffen met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Mijn cliënt is bereid om arbeid te verrichten en zich te houden aan de aanwijzingen van de reclassering gekoppeld aan een voorwaardelijke gevangenisstraf.
Tot slot wordt opgemerkt dat deze zaak al zeer bejaard is, dat het leven van cliënt ondersteboven is gegooid door het faillissement en de onderhavige strafzaak, dat cliënt vanwege een oorlogstrauma psychisch ziek is, dat er bij het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf geen behandeling van deze ernstige klachten mogelijk is, dat er geen sprake is van recidive die ten nadele voor cliënt zouden moeten wegen (hij heeft al aangetoond dat er geen recidive is geweest).’
7. Het hof heeft inzake de overschrijding van de redelijke termijn en de gevolgen voor de op te leggen betalingsverplichting het volgende overwogen:
‘Redelijke termijn
Het hof overweegt, in het kader van het vaststellen van de aan betrokkene op te leggen betalingsverplichting, betreffende het procesverloop als volgt.
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het EVRM het recht van iedere veroordeelde is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat der Nederlanden jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in de fase van eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de redelijke termijn is aangevangen en in de fase van hoger beroep met een eindarrest binnen twee jaren nadat appel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
Het hof stelt vast dat rechtbank op 26 april 2018 vonnis heeft gewezen. Vervolgens is op 14 mei 2018 namens de betrokkene daartegen hoger beroep ingesteld. Na de behandeling in hoger beroep doet het hof bij arrest van heden – 2 mei 2022 – einduitspraak. Derhalve is de redelijke termijn in hoger beroep met meer dan 2 jaren overschreden.
Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die deze forse overschrijding rechtvaardigen, is het hof van oordeel dat de overschrijding dient te leiden tot matiging van de op te leggen betalingsverplichting en wel in die zin dat de betalingsverplichting zal worden verminderd met een bedrag van € 5.000,00.
Resumé
Samenvattend zal het hof de betalingsverplichting matigen en aan de betrokkene een betalingsverplichting opleggen van (€ 116.029,41- € 5.000 =) € 111.029,41.’
8. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de toegekende vermindering van € 5.000,00 door het hof gebaseerd lijkt te zijn op het overzichtsarrest inzake schending van de redelijke termijn van Uw Raad van 17 juni 2008.1.De steller van het middel wijst erop dat in dit arrest wordt overwogen dat bij schending van de redelijke termijn de vermindering van het vastgestelde ontnemingsbedrag in beginsel niet meer dan € 5.000,00 bedraagt (rechtsoverweging 3.6.3.). Aangevoerd wordt dat deze maximale vermindering lijkt te zien op een schending van de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden aangezien in de volgende rechtsoverweging (3.6.4) wordt overwogen dat in de gevallen waarin de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden de Hoge Raad naar bevind van zaken handelt. De steller van het middel voert aan dat het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met meer dan twee jaar is overschreden en dat het hof zelf spreekt van een 'forse overschrijding', terwijl een vermindering van € 5.000,00 op een vastgesteld bedrag van € 116.029,41 een vermindering van nog geen 5 procent is. De toegekende betalingsvermindering ter hoogte van € 5.000,00 zou geen recht doen aan de 'forse overschrijding' van de redelijke termijn, zodat de beslissing van het hof op dit punt onbegrijpelijk zou zijn.
9. In het overzichtsarrest van uw Raad waar de steller van het middel naar verwijst, heeft Uw Raad onder meer het volgende overwogen:2.
‘Toetsing door de Hoge Raad als feitenrechter
3.2.
De Hoge Raad oordeelt in volle omvang over de eventuele overschrijding van de redelijke termijn (mede) als gevolg van het tijdsverloop nà de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld.
(…)
3.6.1.
De vermindering van de straf onderscheidenlijk het ontnemingsbedrag is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Daarbij hanteert de Hoge Raad de volgende uitgangspunten.
(…)
3.6.3.
In ontnemingszaken:
A. Het door de laatste feitelijke instantie vastgestelde ontnemingsbedrag pleegt op overeenkomstige wijze te worden verminderd. De vermindering bedraagt echter in beginsel niet meer dan € 5.000, -.
B. In bijzondere gevallen volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM, bijvoorbeeld indien in de (nagenoeg) gelijktijdig behandelde strafzaak strafvermindering wordt toegepast op grond van overschrijding van de redelijke termijn.
3.6.4.
In de gevallen waarin de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden handelt de Hoge Raad naar bevind van zaken.
Toetsing door de Hoge Raad als cassatierechter
3.7.
Als cassatierechter onderzoekt de Hoge Raad het oordeel van de feitenrechter inzake het tijdsverloop vòòr de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. Dat onderzoek wordt als volgt begrensd:
a. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter.
b. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
3.8.
Bij deze toetsing geldt als uitgangspunt dat de rechter ambtshalve dient te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op de onderhavige garantie van art. 6, eerste lid, EVRM. Hij behoeft in zijn uitspraak echter alleen in de volgende gevallen te doen blijken van dat onderzoek:
a. Als ter terechtzitting door of namens de verdachte ter zake verweer is gevoerd, aangezien op een zodanig verweer een gemotiveerde beslissing dient te worden gegeven.
b. Als in een bij verstek berechte zaak waarin de dagvaarding niet aan de verdachte in persoon is betekend, het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden, zonder nadere motivering onbegrijpelijk zou zijn.
3.9.
Opmerking verdient dat in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop vòòr de bestreden uitspraak:
a. Wanneer de zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting een dergelijk verweer niet is gevoerd, en
b. Wanneer de verdachte en/of diens raadsman daar niet zijn verschenen maar de dagvaarding aan de verdachte in persoon is betekend.
In deze gevallen moet immers worden aangenomen dat de verdachte niet langer dan redelijk is onder de sub 3.11 bedoelde dreiging van een (verdere) strafvervolging heeft geleefd.
(…)
Rechtsgevolgen van overschrijding van de redelijke termijn
3.21. ***
Overschrijding van de redelijke termijn, waaronder dus de inzendingstermijn mede is begrepen, leidt niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging onderscheidenlijk de ontnemingsvordering, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf (onderscheidenlijk het ontnemingsbedrag) die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. ***
3.22.
De vermindering van de straf onderscheidenlijk het ontnemingsbedrag is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Algemene regels omtrent de wijze waarop de straf onderscheidenlijk het ontnemingsbedrag dient te worden verminderd, zijn niet te geven. In dit verband dient evenwel te worden opgemerkt dat behalve de oplegging van een straf die minder hoog is dan de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, als strafvermindering geldt de oplegging van een straf die op grond van art. 9 Sr als minder zwaar moet worden aangemerkt, of die in (gedeeltelijk) voorwaardelijke vorm wordt opgelegd.
3.23. ***
Het staat de rechter overigens vrij om - na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM; de Hoge Raad wijst in dit verband op de hiervoor onder 3.6 vermelde gevallen. ***
Motiveringseisen
3.24.
Naast hetgeen onder 3.8 is overwogen omtrent de motiveringseisen die te dezen worden gesteld, verdient met het oog op de door de Hoge Raad uit te oefenen controle nog opmerking dat in geval van vermindering van de straf dan wel het ontnemingsbedrag wegens overschrijding van de redelijke termijn de rechter in zijn uitspraak behoort aan te geven in welke vorm of mate de straf is verlaagd of het ontnemingsbedrag is verminderd. Dit betekent dat in de uitspraak ook vermeld dient te worden welke straf zou zijn opgelegd onderscheidenlijk welk ontnemingsbedrag zou zijn vastgesteld indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.’
10. De eerste vraag die in verband met het middel dient te worden beantwoord is of ter terechtzitting in hoger beroep een verweer is gevoerd dat een klacht over schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn inhoudt.3.Het hof heeft dat in de overwegingen die aan de schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn zijn gewijd niet overwogen. In de cassatieschriftuur is niet aangegeven welke uitlatingen van de verdachte en/of diens raadsvrouw tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep als zodanig zijn op te vatten. De raadsvrouw heeft (met uitroeptekens) de aandacht gevestigd op het tijdsverloop en op het ‘bejaard’ zijn van de zaak; zij heeft evenwel niet gerept van overschrijding van de redelijke termijn en aan de stelling dat deze termijn overschreden is een verzoek om matiging van het ontnemingsbedrag verbonden.4.Zij heeft in het pleidooi ook op andere gronden niet om matiging van dat bedrag verzocht, wel om strafvermindering, maar ook daaraan is geen beroep op schending van de redelijke termijn ten grondslag gelegd. De advocaat-generaal heeft wel gesteld dat van schending van de redelijke termijn sprake is, maar dat brengt – meen ik – niet mee dat de in het overzichtsarrest gestelde voorwaarde vervuld is.
11. Reeds op deze grond faalt het middel.
12. Voorts stel ik vast dat de overweging in het overzichtsarrest waar de steller van het middel op wijst (rov. 3.6.3) onderdeel uitmaakt van de uitgangspunten die Uw Raad hanteert bij schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn in de cassatiefase. Dit uitgangspunt is niet van toepassing op de beoordeling door rechtbank of gerechtshof van een overschrijding van de redelijke termijn in feitelijke aanleg. Uit de overwegingen van het hof kan ook niet worden afgeleid dat het hof van de toepasselijkheid van deze rechtsoverweging is uitgegaan.
13. Voor zover het middel ervan uitgaat dat het hof van de toepasselijkheid van bedoelde rechtsoverweging is uitgegaan faalt het derhalve ook bij gebrek aan feitelijke grondslag.
14. Voor zover het middel aldus dient te worden opgevat dat het (ook) meer in het algemeen klaagt over ’s hofs beslissing om bij het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel en de vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn een aftrek van € 5000 toe te passen, merk ik nog op dat Uw Raad het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding slechts op zijn begrijpelijkheid toetst. Onbegrijpelijk komt de beslissing van het hof, dat ter zake een ruime beoordelingsmarge heeft, mij niet voor. Ik roep daarbij in herinnering dat de raadsvrouw niet over overschrijding van de redelijke termijn en daaraan te verbinden rechtsgevolgen heeft gesproken. ‘s Hofs oordeel behoefde mede in dat licht ook geen nadere motivering.
15. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
16. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑07‑2023
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis.
Vgl. HR 1 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:47.
Vgl. in dit verband de conclusie van A-G Hofstee voor HR 24 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:495. Zelfs als de raadsman wel over overschrijding van de redelijke termijn spreekt is niet altijd aan de stelplicht voldaan. Vgl. HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9347, NJ 2012/254 m.nt. Mevis alsmede HR 18 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:33. Zie ook het overzicht in de conclusie van A-G Spronken in de conclusie voor HR 4 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:464, randnummer 8.8.